alles doen kunnen, wat wij willen, omdat wij niet alles zoo doen kunnen, als wij willen, omdat hier eens een akker te vroeg ontgonnen wordt, dáár eenig zaad in de doornen valt, nu eens rotsen ons in den weg zijn, dan weêr arbeiders niet allen even wijs en getrouw, daarom zou er dan niets van al ons werk komen, en wij ons vruchteloos vermoeid hebben! Neen, Broeders! wat men zegge, dat gelooven wij niet van onzen Heer.’ - 3) In de blijdschap, die dit geven moet, zal de vreugd des genen, die slechts beginnen mogt, niet minder zijn, dan van hem, die er de volle uitwerking van beleeft. Beide zullen zich te zamen verblijden, én hij die zaait, én hij die maait. Dit deel der rede heeft ons bij uitnemendheid opgewekt. De broeders zoeken noch eer noch voordeel bij de wereld, ook niet bij God of menschen voor uitstekender Christenen gehouden te worden; maar, dat de goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden verzaakt worden. En in het Rijk van den Heer kent men geene ijverzucht. Omdat men nu niet weet wat men uitrigt, zal men het daarom nimmer weten? enz. Veelsoortig is de dienst hunnes Heeren; om het even dan, of men niet meer doet dan zaaijen, en al dan niet tot den oogst gebezigd wordt. De Heer kent zijne lieden. ‘Hij weet, wat elk het best verrigten kan, verrigten zal.’ - Kort is de aanwijzing, en zonder eenige praal, van hetgene, waarover men zich nu reeds levendig verblijden kan. Wij twijfelen geenszins, of de opwekking aan het slot: ‘Komt, Broeders! nieuwen lust en nieuwen moed gevat,’ deed bij allen, na zulk een hartelijk, eenvoudig, maar uitnemend voorstel, eene gezegende werking; en wij houden ons verzekerd, dat de waardige spreker zich, ten aanzien van
dit zijn werk, en over zaaijing en over oogst reeds gelijkelijk mogt verblijden.