| |
Nagelatene Leerredenen van J. van der Roest, in leven Evangeliedienaar te Haarlem. IIde en laatste Stuk. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1816. In gr. 8vo. XXX, 224 Bl. f 1-16-:
Wij ontvangen hier het tweede en laatste stuk der nagelatene Leerredenen van den zaligen van der roest, dat met het eerste een geschikt boekdeel uitmaakt. De uitgevers hebben hetzelve met eene vrij uitvoerige voorrede verrijkt, waarin zij, na vooraf iets gezegd te hebben over den Schrijver zelven, de redenen opgeven, die hen hebben bestuurd bij het verzamelen en gemeenmaken van dezen arbeid. Deze voorrede is wél geschreven, en getuigt van den goeden geest,
| |
| |
die deze Heeren heeft bezield en geleid bij dit werk, dat inderdaad moeijelijker is, dan het oppervlakkig schijnt. De eenige aanmerking, welke zich onder het lezen onwillekeurig aan ons opdrong, bestaat hierin, dat de toon, waarop hier over van der roest wordt gesproken, niet wel strookt met datgene, wat dezen edelen man zoo bijzonder onderscheidde en zijn gansche wezen uitmaakte, met zijne ongeveinsde nederigheid en zijnen waarlijk Christelijken demoed. Met verlangen zien wij uit naar het iets ter nagedachtenis van dezen hoogvereerden Evangeliedienaar, dat wij, naar luid van deze voorrede, te wachten hebben.
Toen wij het eerste bundeltje dezer Leerredenen aankondigden, hebben wij dezelve in het algemeen gekarakteriseerd; en wij beroepen ons dus op het aldaar gezegde, omdat het ook bij deze stukken volkomene toepassing vindt.
Voor het overige zouden wij te uitvoerig worden, wilden wij, even als bij de vermelding van het eerste stuk, elke Leerrede afzonderlijk ontleden. Ziet hier dus den algemeenen inhoud van dezen bundel, met eenige weinige aanmerkingen, die wij onder het lezen hebben opgeteekend.
De negende Leerrede, over Rom. VIII:13, schetst ‘de zeer verschillende gevolgen van een leven, overeenkomstig den wil en de neigingen der aardsgezinde natuur, en van een leven naar de leiding van den Goddelijken geest.’
De tiende wijst, volgens Philipp. II:12b 13, aan, ‘dat het geloof aan de bovennatuurlijke hulp en invloed des H. Geestes niet alleen tot de aanvankelijke zedelijke verbetering van den zondaar, maar tot zijne voortdurende reiniging, van het uiterst belang is, ter bevordering van eene werkdadige godzaligheid.’ De Eerw. Schrijver schijnt ons in de bepaling en de beschrijving van deze invloeden des H. Geestes verder te gaan, dan waartoe de woorden der H. Schrift grond opleveren; doch het gebruik, dat van deze leer ge- | |
| |
maakt wordt, dient weder regtstreeks ter aankweeking van echte godsvrucht. Wij voor ons zouden, bij ons geloof aan de werking van den H. Geest te onzer volmaking, het woord bovennatuurlijk in dezen liever niet bezigen.
In de elfde Preek behandelt van der roest het getuigenis, dat wij bij Joannes, XI:35, aangaande onzen Heiland lezen: Jezus weende; en hij neemt daaruit aanleiding, om te spreken ‘van die gevoeligheid, welke onze Zaligmaker betoond heeft op aarde voor het lijden van zijne broederen, en welke Hij niet heeft afgelegd bij zijne verheerlijking, als van eenen grond van vrijmoedigheid in het gebed, en eene bron van bemoediging en troost voor lijdenden.’ Wij erkennen gaarne, dat men de aandoeningen van den Goddelijken Jezus, die Hem tranen konden doen storten, nimmer geheel zal doorgronden; maar het komt ons tevens voor, dat de Eerw. Schrijver zijne individualiteit hier wat al te veel laat werken, en hierdoor eenigzins afwijkt van de natuurlijke en eenvoudige opvatting van dit gezegde. Wij lezen hier: ‘'t Was het lot, 't was het lijden van het menschdom, dat Hem griefde; 't was het oordeel des doods, onder hetwelk alle kinderen van Adam liggen; 't was het sterven, met alles, wat het voorgaat en volgt. De tranen, die Hij zag storten, vertegenwoordigden Hem alle de tranen, welke ooit op deze aarde gestort waren, van die der eerste ouders over hunnen Abel af, tot de laatste, die geweend zullen worden op eenen grond, die het algemeen graf zal wezen van alle deszelfs bewoners.’ Wij voor ons gelooven, dat het gezegde van den Evangelist eenvoudig beteekent: Jezus weende, omdat zijn vriend gestorven was, wiens graf Hij met de liefhebbende naastbestaanden en de treurige menigte ging bezoeken; Jezus weende uit medegevoel voor het lijden zijner vrienden; Hij weende uit dat edelaardig en verheven gevoel, dat ons vaak zalige tranen doet storten, wanneer wij ons in staat bevinden, de tranen van andere lijdenden af te droogen.
| |
| |
Deze invloed van de bijzondere wijze van denken en gevoelen straalt ook zeer duidelijk, misschien al te duidelijk, door in de volgende Preek, over Psalm VIII:10; welke tekst den Leeraar aanleiding geeft, om zijne Gemeente op te wekken tot ‘eene aandachtige beschouwing van de heerlijkheid van God in zijne werken.’ Vandaar, dat de behandeling van dit onderwerp, dat anders uit zijnen aard zoo verheffend is, een' treurigen indruk bij ons achterlaat.
Bij uitnemendheid stichtelijk en treffend zijn de twee volgende Leerredenen, over Jac. IV:14b en Rom. IX:20a, waarvan de eerste ‘de aandachtige overweging en de overtuiging van de onzekerheid onzes tijdelijken levens aanprijst, als zijnde van den uitgebreidsten en heilrijksten invloed op de gezindheden van ons hart en op alle onze daden,’ en de tweede aanwijst, ‘dat niets den mensch minder betaamt, of dat niets vermeteler is, dan de daden van God te willen begrijpen, wanneer zij voor ons ondoorgrondelijk zijn, of die te durven laken, wanneer zij ons onregtvaardig voorkomen.’
De vijftiende Leerrede heeft tot tekst Luk. XVI:9, en schetst den toekomenden gelukstaat, als ‘eenen staat, waarin waardige armen eene vergoeding zullen ontvangen voor hetgene zij in dit leven gemist hebben, en in de gelegenheid zullen worden gebragt, om met daden hunne dankbaarheid te betoonen aan hunne aardsche weldoeners.’ Onze algemeene aanmerking op deze Preek bestaat hierin, dat de Eerw. Schrijver de woorden van den tekst te sterk gedrukt, en er dus meer uit heeft afgeleid, dan daarin ligt opgesloten. Het zijn woorden van eene gelijkenis, en dit juist schijnt ons niet genoeg in het oog gehouden te zijn.
Het was waarschijnlijk de gewoonte, welke in de Gemeente van Haarlem plaats vindt, om namelijk des zondags voormiddags het geheele N.V. bij vervolg te behandelen, waardoor de Eerw. van der roest in de noodzakelijkheid gebragt werd, om over 1 Joan.
| |
| |
V:6-8 te preken. Hij betuigt ook in den aanhef, dat het hem moeijelijk geweest was, tot een besluit te komen omtrent de wijze, waarop hij dezen tekst behandelen zou. Hij zegt, lang in twijfel gestaan te hebben, of hij van de onderscheidene uitleggingen dezer woorden, en van de twijfelingen zeer veler Geleerden aangaande de echtheid van vs. 7, iets zou zeggen; doch hij verklaart, dat dit hem bij eene nadere overweging anders was voorgekomen, en dat hij 1.) de verzen, zoo als wij die lezen, kortelijk, naar het verband, waarin zij staan, zal zoeken op te helderen; dat hij 2.) zal aanwijzen, hoe een oordeelkundig, maar ongeletterd Christen bewaard kan blijven voor ontrustende slingeringen omtrent de echtheid en onvervalschtheid der H. Schriften, wanneer hij iets verneemt van de bedenkingen der Geleerden omtrent verschillende lezingen van deze plaats; dat hij 3.) zal doen opmerken, dat ons geloof aangaande de zoo gewigtige leer der H. Drieëenheid, verre van alleen op deze plaats te rusten, op een aantal andere, geheel onbetwistbare, gronden steunt; en dat hij 4.) zich van den inhoud van dezen tekst zal bedienen, om, overeenkomstig het hoofddoel zijner prediking, het geloof in den Heer Jezus Christus aan te prijzen. Schoon de Eerw. Schrijver zijn gevoelen over de echtheid van vs. 7 niet openlegt, hij erkent echter, dat de uitspraak: deze drie zijn één, om het verband, waarin zij hier voorkomt, moet beteekenen: ‘zij stemmen volmaakt overeen in getuigenis.’ Kenmerkt deze verklaring de verlichte en onpartijdige schriftverklaring van den voortreffelijken man; in de derde afdeeling is de invloed van het kerkelijk leerstelsel op zijne wijze van denken duidelijk zigtbaar.
En de zeventiende Leerrede wordt op eene indringende wijze, naar Psalm LXXIII:27a, aangetoond, ‘dat een staat van vervreemding en verwijdering van God, hoe onnatuurlijk en onzalig ook, de natuurlijke en gewone staat zij van den nog niet veranderden mensch; om de verpligting te doen beseffen, welke wij aan dien
| |
| |
Zaligmaker hebben, die kwam, om ons weder tot God te brengen.’
En hunne werken volgen met hen; deze woorden uit Openb. XIV:13b zijn de tekst der laatste preek, waarin de Eerw. Schrijver nagaat, ‘wat wij met genoegzame zekerheid weten van die gewaarwordingen, mitsgaders van die herinneringen van het voorledene, en die vooruitzigten in het toekomende, welke onmiddellijk na den dood des ligchaams bij de afgescheidene zielen, zoo der goeden, als der kwaden, zullen plaats hebben.’
Alle de Leerredenen worden voorafgegaan door korte inleidingen, of voorafspraken, waarin de Eerw. van der roest meestal de redenen opgeeft, die hem tot de behandeling van zijne teksten en onderwerpen hebben aanleiding gegeven. Deze voorafspraken zijn inderdaad niet overtollig tot de regte waardering van deze stukken; want zij bewijzen, in welk een verheven licht van der roest altoos zijn Leeraarswerk beschouwde, en dat hij altoos preekte met bijzondere toepassing voor zich en voor hen, die hem hoorden. Hoe heerlijk strekt hij ook in dezen ten voorbeelde voor vele Leeraars! Mogt dit voorbeeld hoe langer zoo meer werken ter bevordering van die ongeveinsde godsvrucht, waardoor de zalige man zoo zeer uitblonk! |
|