neer zij de hulde aan Jezus verklaren te zijn tot verheerlijking van den Vader, Philipp. II:10. 11.) Minder kracht vindt de schrijver in eene verklaring van Jezus, dat Hij gekomen was tot dit of dat einde, hetgeen waar kon zijn, al was het voorschrift, dat Hij daarbij gaf, toen alleen geldende; maar als het iets leerstelligs is, doet zoodanige verklaring echter alles af.
Regtstreeksche verklaringen, dat iets algemeen en altijd geldend is, of niet, kan men, naar billijkheid, niet altijd vorderen; men vindt die echter, wanneer gezegde personen zelve zeggen, dat zij het een of ander volgens de heerschende begrippen voorstellen; of ook, dat zoo iets, volgens den eigen aard der Christelijke leer, niet volstrekt noodig is; - al verder: als zij eene leerstelling, als grondwaarheid van den Godsdienst, voordragen, hetzij zij al of niet zeggen dat het eene grondwaarheid is; en ook dan, wanneer zij bij een voorschrift verklaren, dat het door een ieder altijd en overal moet geloofd en opgevolgd worden.
Alles wordt door vele voorbeelden opgehelderd, en meer uitvoerig, (ter proeve) als altijd geldende leer, tegen de bestrijders gehandhaafd: 1) dat Jezus werkelijk, en niet enkel als Leeraar, de Verlosser van zondaren is. 2) De verheerlijking van den Heiland na zijnen dood. 3) Het voorschrift van geloof aan het Evangelie. En 4) het bevel tot Doop en Avondmaal.
Gezegde verklaringen worden door den schrijver gehouden voor het eenige kenmerk van het altijd geldende; dit houdt hij billijk, al beschouwde men de schrijvers slechts als menschelijke leeraars, en verkondigers eener, door henzelven uitgevondene, of althans deels nieuwe, leer; en zulks te meer, daar zij duidelijk het bijzondere van het algemeene willen onderscheiden hebben: maar vooral moet dit kenmerk het eenige zijn, omdat zij hunne leer aan eene goddelijke openbaring toeschreven, hetwelk hier betoogd wordt door hen gedaan te zijn met het grootste regt; (waarbij men echter niet