ging met God. II. Geene vereeniging van den mensch met God, zonder eene regt hartelijke bekeering van den zondaar tot God. III. Geene regt hartelijke bekeering van den zondaar tot God, behalve bij de genen, die het in deze hunne allergewigtigste belangen, in de vereeniging namelijk met God, op de regte wijze aanvangen. IV. Alleen die genen vangen het op de regte wijze aan, welke eenen Goddelijken ernst met zich brengen, om den strijd tegen alles, wat aan de terugkeering tot God kan hinderlijk zijn, aan te vangen en te voleindigen. V. Dezen Goddelijken ernst hebben wij reeds noodig, zullen wij een regt gezigt van onze zonden krijgen. VI. Dezen Goddelijken ernst hebben wij noodig, om het geheele register onzer zonden ootmoedig te erkennen, om de erkende zonde te veroordeelen, en dezelve met smarte en berouw voor God te belijden. (Hier was het, waar ik laatst moest eindigen; hier is het, waar ik heden wederom aanvange.) VII. Dezen Goddelijken ernst hebben wij in het bijzonder noodig, om van de dienstbaarheid der zonde, die door ons erkend, beleden en veroordeeld is, vrij, en geheel andere, geheel nieuwe menschen, ja vrijwillige dienaren der geregtigheid te worden. Trouwens, alleen met dezen Goddelijken ernst kunnen wij alles bestrijden, wat ons de terugkeering tot God zoude kunnen moeijelijk maken; en ook dan maar alleen, wanneer wij
alles bestrijden, wat ons de terugkeering tot God werkelijk moeijelijk maakt, kunnen wij geheel andere, geheel nieuwe menschen worden.’ - Het zevende en achtste voorstel wijst aan, hoe het de inhoud van geheel de leer van Jezus is, dat en hoe wij met God vereenigd kunnen en moeten worden; dat deze vereeniging het ééne groote oogmerk van zijne verschijning op aarde is, de geest van geheel zijn leven en wandel, het oogmerk van zijnen dood, en ook het groote doel van zijne opstanding en verdere verheerlijking, en dat zij tevens het oogmerk en de geest aller leidingen en schikkingen van God in de gansche regering der wereld is. De toetssteen, eindelijk, waaraan