te en algemeen gebruik, nu ook de woorden juist zoo uit te spreken, als zij die schrijven; gelijk wij wel eens predikers hoorden, die het woord
wereld terugnamen, wanneer zij het als
waereld hadden uitgesproken, en dat wel somtijds in hun gebed, uit vrees, misschien, dat het Opperwezen hen niet mogt verstaan hebben, of in Prof.
siegenbeek's spelling eeniglijk behagen nam. Aardig is de volgende scherts: ‘Slechts een jaar of wat geduld! ik meen het nog te beleven, dat de Kastelein in de Societeit zich
pikweren zal, om van
likweur en
pikwetspelen te praten; ja, dat mijn Haagsche-knecht mij met een
Miin
H zal begroeten, en zijne zuster, de keukenmeid, ons
l en
vleesg opdisgen.’
Belangrijker is echter No. II. Nadat den Franschman en Duitscher de bal meesterlijk is teruggekaatst, worden ons ware woorden toegesproken, en het gebruiken van zuiver Hollandsche woorden tegen de blaam van spraakpedantismus verdedi d; het doorspekken van onze moedertaal met ongebruikelijke inheemsche, of met geheel uitheemsche, en vooral met Fransche woorden, mede geestig gehekeld. Het gevolg hiervan op den smaak in het vak der Toonkunst wordt overtuigend aangewezen, enz. Men leze het stukje, waaruit wij alleen nog het volgende overnemen: ‘Zijn dit nu uitwerkselen van onze spraakbastaardij; vermeerdert dezelve ook onze aanraking met een volk, welks letterkunde, welks gezelschappelijke toon zoo zeer besinet zijn met koude spot, met gebrek aan eene grensbepaling, over welke geen jok in het gebied van den ernst mag overtreden, aan juiste waardering van hetgeen onze achting verdient en wat versmadelijk is, aan krachtgevend opzien naar boven bij de wisselingen der wereld, aan een troostend uitzien voorbij het graf, wanneer de bloesem van het leven afvalt, - hoezeer moet ieder weldenkende zich dan gespoord voelen om zulk een euvel te bestrijden!’