Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Boekbeschouwing.
Kerkelijke Redevoeringen bij gewone en buitengewone gelegenheden, door Freerk Hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinden te Harlingen. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. VI, 142 Bl. f 1-5-:
| |
[pagina 90]
| |
digd. Dan, hoe het hiermede ook zij, wij verblijden ons over de verschijning van deze Leerredenen, en willen ons gaarne verledigen, dezelve door onze aankondiging ter nadere kennis van het publiek te brengen. Een wélgeschreven voorberigt, dat den eersten bundel voorafgaat, geeft, op eene waardige en allezins bescheidene wijze, de redenen op, die den Heer hoekstra hebben bewogen, om, na de uitgave der uitmuntende Leerredenen van eenen van der palm, borger en siegenbeek, met zijnen kanselarbeid voor den dag te komen; welke redenen vooral ontleend zijn uit den wensch, om meer naar buiten en in een' ruimeren kring te werken, dan gewoonlijk het geval is, en aangedrongen worden door de bedenking, dat preken, schoon ook niet de hoogste waarde bezittende, echter, als behoorende tot het volksonderwijs, bij hare mindere betrekkelijke waardij, onder de eenvoudiger klassen wel eenig goed van aanbelang kunnen stichten. ‘Welke de beste Preekmethode zij,’ laat zijn Eerw. hierop volgen, ‘is nog niet ten volle beslist, en zal wel onbeslist gelaten moeten worden, zoolang de smaak, behoeften, omstandigheden en gemoedsstemmingen van hoorders en lezers verschillen. Uit dien hoofde kunnen Leerredenen van onderscheidene soort, of op verschillende leesten geschoeid, aan de oogmerken van leering en stichting, van waarschuwing, van geloofs- en deugdsversterking, van vertroosting en geruststelling voldoen. Elk Leeraar en Schrijver toch heeft zijne eigene gekozene onderwerpen, zijne eigene wijze van behandelen, van inkleeden. Men kan alzoo langs verschillende wegen, de eene, bij voorbeeld, door zijne Leerredenen met toepassingen, de andere door toepasselijke Leerredenen, de eene met meerdere, de andere met mindere zalving, verstand en hart een nuttig voedsel toedienen.’ Schoon wij voor ons nog al een ander denkbeeld hechten aan hetgeen men gewoon is eene leerrede te noemen, dan wat ons deze stukken geven, wij stem- | |
[pagina 91]
| |
men deze aanmerking in 't algemeen volkomen toe, en willen dezelve ook gaarne laten gelden ter afwering van alle bekrompene eenzijdigheid. De Heer hoekstra schijnt zich in eenen tijd gevormd te hebben, toen de betere preektrant der Engelsche Godgeleerden ook in ons land begon veld te winnen, en den wansmaak van den kansel te verbannen; een preektrant, waarvan een blair in vorige dagen en een paleyGa naar voetnoot(*) in onzen tijd de modellen leverden. Dat deze manier de voorkeur verdiene, zouden wij, vooral bij de groote vorderingen der gewijde welsprekendheid onder onze Landgenooten, niet gaarne toestemmen; doch hoekstra schijnt ons in deze manier te werken, en daarin ook niet ongelukkig te slagen. Vandaar, dat zijne Leerredenen weinig Schriftverklaring behelzen, en schaars leerstellige onderwerpen behandelen, maar meestal zedekundige waarheden ontwikkelen, die met het leven in onmiddellijke betrekking staan. Dit alles, gevoegd bij de verbazende kortheid, (waardoor zij niet van oppervlakkigheid zijn vrij te pleiten) maakt ze meer tot Vertoogen, dan tot Leerredenen. Ten aanzien der behandelde onderwerpen, zouden wij ook nog al eene andere keuze hebben gewenscht. Waartoe in een' zoo kleinen bundel zoo veel Gelegenheidspreken? En waarom de verscheidenheid niet bevorderd door het behandelen van teksten, die met de grondwaarheden des Christendoms in een naauw verband staan? Waarom niet ook eene Doop- en Avondmaalspreek hier bijgevoegd, die van de bijzondere viering dezer plegtigheden in het Kerkgenootschap, waartoe de Heer hoekstra behoort, nieuw belang zouden hebben ontleend? Het zij echter verre van ons, uit het minder gewagen van de hoofdleerstukken des Evangeliums te besluiten, dat de Eerw. Schrijver aan dezelve minder waarde hecht. Neen, waar de geest der Liefde heerscht, | |
[pagina 92]
| |
die toch het wezen des Christendoms uitmaakt, daar wordt ook de grondslag van hetzelve, de zending namelijk van den Verlosser, in derzelver geheelen omvang, naar waarde geschat, en staan ook alle die leerstukken vast, welke daaruit eigenaardig voortvloeijen. Daarenboven zouden wij ons aan onvergeeflijke eenzijdigheid meenen schuldig te maken, zoo wij de zuiverheid van het Christelijk geloof eens Predikers wilden afmeten naar de meer- of minder opzettelijke behandeling van het werk der Verzoening in zijne Leerredenen, daar men op die wijze zelfs sommige gedeelten der H. Schrift, onder andere den Brief van Jacobus, als niet Christelijk zou kunnen uitmonsteren. Met dit alles kunnen wij niet afzijn, het vele goede, dat deze stukken onderscheidt, in het licht te stellen. Al mist de behandeling en de ontwikkeling hier en daar dat geleidelijke, 't geen men wel zou wenschen, en met reden kon verwachten; stijl en voorstelling bezitten, in ons oog, eene groote mate van duidelijkheid. En, al erkennen wij niet met vele kunstregters onzer dagen, dat het ook bij Preken eeniglijk op den vorm aankomt, wij beschouwen den vorm toch als iets zeer wezenlijks, en meenen deze stukken van dien kant met ruimte te kunnen aanprijzen. De stijl is eenvoudig, natuurlijk, bevallig; de voorstelling levendig, en, waar het zijn moet, schilderachtig, zonder tot het zwellende te vervallen. Het is wel geene vurige en stoute welsprekendheid, die het hart boeit en wegsleept; maar het is die kracht van taal, welke, door het ware gevoel opgewekt, tot elk welgesteld harte spreekt. Na deze algemeene aanmerkingen over den eigenaardigen geest van deze Leerredenen, zullen wij den inhoud van dezelve, vergezeld van eenige weinige korte aanmerkingen, laten volgen. Het stuk, dat dezen bundel opent, is eene Redevoering zonder tekst, gehouden ter inwijding van het Orgel in de Kerk der Doopsgezinden te Harlingen op den 28 Maart 1811, en loopende zeer eigenaardig over de | |
[pagina 93]
| |
voortreffelijkheid van den Mensch, en zijnen aanleg voor de Toonkunst, en derzelver nuttig gebruik bij de openbare Godsvereering. Het zuiver natuurlijk en godsdienstig gevoel, dat in deze Redevoering heerscht, heeft ons aangenaam getroffen; terwijl het onderwerp en de behandeling bij ons geen twijfel hebben overgelaten, of het oogmerk van deze plegtigheid is volkomen bereikt. De tweede Preek, over Psalm XXXVII:35, 36, welke den Goddeloozen in zijnen voorspoed en in zijn einde beschouwt, verdient, ten aanzien van den stijl, onderscheiding; maar loopt te veel in algemeenheden, dan dat zij van dien kant bijzondere aandacht zou wekken. De volgende Nieuwjaarspreek, over Psalm XC:15, behelzende overdenkingen der voorgaande jaren, bijzonderlijk van onzen leeftijd, in vergelijking met de blijdere uitzigten in het jaar 1814, is, in ons oog, te veel historisch verslag, en mist den regten feesttoon, die bij zoodanige gelegenheden vereischt wordt. Het minst bevielen ons de vierde en vijfde Preek, over 2 Sam. XII:21 en over Joan. XIII:30, hebbende ten onderwerp: Davids neerslagtigheid bij de ziekte en opbeuring bij den dood van zijn kind, en: Judas gaat heen, om zijnen Meester te verraden. Hoe kon hij dit doen? En waarom werd het toegelaten? Beide gevallen openen voor ons de geheimen van het menschelijk hart, en vorderen diepe navorschingen, zal het donkere in een behoorlijk licht geplaatst worden, terwijl zij regtstreeks aanleiding geven tot eenen schat van gewigtige bedenkingen; doch wij vinden niet dan oppervlakkige aanmerkingen, die ons in beide opzigten even onvoldaan laten. Wij zouden te wijdloopig worden, wilden wij onze gedachten over de regte behandeling van deze beide onderwerpen uiteenzetten; doch wij merken alleen aan, dat de Heer hoekstra niet gelet heeft op de wijziging, welke de geheel bijzondere toestand van David aan zijn gevoei gaf, en zich daardoor den weg | |
[pagina 94]
| |
heeft gesloten voor eenen rijkdom van opwekkelijke bedenkingen. Niet gunstiger meenen wij over de behandeling van het verraad van Judas te moeten oordeelen. Hoe zeer men ook moge verschillen in de ontwikkeling van dit belangrijk verhaal; wanneer men de Evangeliegeschiedenis in verband beschouwt, en met de verklaringen der nieuwere uitlegkunde aangaande dit geval bekend is, zal men gierigheid bezwaarlijk als het éénig en naast beginsel van dit misdrijf beschouwen, en even min eenige waarde hechten aan alle verontschuldigende bedenkingen, die in het hart van den diepgevallen' Discipel des Heeren zouden hebben kunnen opkomen. Neen, ook hier worden dieper menschkundige nasporingen vereischt, waartoe de Evangelisten alle aanleiding geven, en waardoor een wijduitgestrekt veld van belangrijke aanmerkingen wordt geopend. Beter beviel ons de volgende Leerrede, naar aanleiding van Spreuk. XXXI:21, over de zorgen tegen den winter, of zedelijke en godsdienstige beschouwing van den voorraad, dien men tegen den winter gewoonlijk in zijn huis opdoet. Het onderwerp is zekerlijk ongewoon, en karakteriseert de Preekmethode van den Heer hoekstra; doch de behandeling schijnt ons allezins doelmatig, en geeft eenen godsdienstiger' toon aan de zaak, dan waarvoor zij op zich zelve vatbaar schijnt. Stijl en voorstelling verdienen hier allen lof; de tasereelen zijn hier en daar schilderachtig, en deden ons wel eens denken aan de schoone natuurtooneelen in de preken van hulshoff. De laatste Leerrede, naar Spreuk. XIX:17, gehouden ten buitengewonen voordeele van de armen der Gemeente, schetst armoede en barmhartigheid in één tafereel naast elkander, om den zin der voorgelezene spreuk des te beter uit te drukken. Schoon wij niet kunnen zeggen, dat de behandeling van den tekst ons bevalt, en wij hier en daar ook den regten toon missen, erkennen wij echter met blijdschap het warm gevoel en | |
[pagina 95]
| |
den Christelijken geest, die hier doorgaans heerschen; terwijl wij voorts gelooven, dat vooral omtrent deze Preek geldt, wat de Heer hoekstra in het voorberigt aangaande de onderscheidene behoeften der toehoorders zegt. Menigeen, die alles naar zijne eigene wijze van zien en gevoelen beoordeelt, moge dan ook wanen, dat hoekstra hier bewijst, den weg tot het hart zijner hoorders niet te kennen; wij gelooven dit niet, te meer, daar wij weten, dat deze Preek juist van het tegendeel heeft getuigd, en de bedoelde Colleete krachtdadig heeft bevorderd.
De Leerredenen van den Heer van rijswijk worden, in plaats van voorberigt, voorasgegaan door een' brief van den Weleerw. jan van geuns, Leeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam. De algemeene inhoud van dien brief is bemoediging van den Joureschen Leeraar tot deze uitgave van eenige zijner kanselvoortbrengsels. Wij zouden op dezelve geene bijzondere aanmerkingen hebben te maken, wanneer zij zich alleen op 's mans bekwaamheid, de natuurlijke en nuttige verscheidenheid van talenten, den algemeenen smaak onzer natie voor deftige geschriften grondde. Maar wij kunnen niet nalaten, met eenige verwondering stil te staan bij een paar benamingen en daaraan gehechte denkbeelden en redeneringen, die ons meer nieuw, dan juist of belangrijk schijnen. De eerste is die van Protestantsch-katholijk. Immers, zoodra er eene verdeeling plaats heeft, bestaat er geene Katholijke kerk meer, naar hun denkbeeld, die maar ééne ware kerk, zonder de minste onderscheidende verdeeling, erkennen, en daarom hunne kerk de algemeene noemen, in tegenstelling met alle de gezindheden, en afscheidingen in die gezindheden, welke in hun oog enkel afgedwaalde, zonder opzigt, orde of gezag, troepswijze zwervende schapen zijn. Ja, maar dit denkbeeld is verkeerd! Het zij zoo! verba valent usu; en zoo wij den Roomschen hunnen titel betwisten, dan mogen zij met gelijk regt | |
[pagina 96]
| |
dien van Hervormd of Gereformeerd wraken, en er is geen ongepaster, dan dien van Doopsgezind, voor een Genootschap, dat, zonder eenige vrees voor de zaligheid, het grootste deel der geborenen in deszelfs boezem ongedoopt laat wegsterven. Is het enkele woord Christelijke kerk niet genoeg? Drukt hetzelve het geheel der Christenen niet beter uit, dan ieder bijwoord, dat terstond, door nadere bepaling, aan iets bijzonders doet denken? In allen geval zouden wij dan het Hollandsche woord algemeene boven datgene de voorkeur geven, welk nu eenmaal, vooral bij ongeletterden, eene karakteristieke beduidenis heeft aangenomen. De andere benaming, die van liberaal-regtzinnigen, mishaagt ons nog meer. Wat is regtzinnig? Och, had men het geheele woord in Jezus kerk nooit gekend! Te Rome is het Pausdom regtzinnigheid - elders het Luterdom - hier het Calvinismus. Het bijwoord liberaal brengt daarin geene verandering, dan die van mindere stijf- en steilheid. Immers, deze zaak met het bovengemelde te verbinden, en, als 't ware, drie rangen te maken van allen, die zich naar Christus noemen: Neologen of onregtzinnigen, die het Goddelijk gezag ondermijnen - liberaal-regtzinnigen, die den Bijbel tot den regten grondslag van hunne godsdienstige denkwijze maken - en het overige servum pecus, dat elk bij zijnen heilig zweert: dit zou op zich zelve, onder de Protestanten alvast, kunnen gaan; maar, dan ware het toch wel eene schande, dat men eerst zien moest, dat de Doopsgezinde Leeraars zich aan de liberaal-regtzinnigen meer en meer aansloten, met andere woorden, inderdaad meer en meer Christelijk-protestantsche beginselen aankleefden. Neen, regtzinnig beteekent hier gewisselijk, wat het in Holland altijd beteekend heeft: Gereformeerd - maar, gewijzigd door den tijd, door de liberaliteit der voorname Geleerden, die in het bedoelde Genootschap thans den toon geven. En deze regtzinnigheid - wij voegen er dit gaarne bij - omvat inderdaad die, en alleen die | |
[pagina 97]
| |
leerstukken, als noodwendige ter zaligheid, welke (met weinige uitzonderingen) door de geheele Protestantsche, ja Christelijke, kerk daarvoor plagten erkend te worden. Maar, dan vragen wij weder: moesten de Doopsgezinden, en welligt nog anderen, deze liberale regtzinnigheid eerst bij de Hervormden vinden? van hen leeren? Inderdaad, dit is de nederigheid te verre gedreven. De eigenlijk Hollandsche Dissenters, op onzen bodem ontstaan en gekweekt, waren, van den beginne af aan, even zeer verwijderd van miskenning des algemeenen Christendoms, als gestemd en genegen tot liberaliteit. Zoodra de Doopsgezinden zich gevormd hadden tot eene soort van geregelde maatschappij, en eene eigen kweekschool voor Leeraars bezaten, in de wereld der geleerde en wijsgeerige bijbelbeoefenaars eigen naam en rang hadden, is dit geheel uitgemaakt. En de Hervormden zouden, inderdaad, zeer ondankbaar moeten zijn, (waarvan echter het tegendeel dikwijls bleek) zoo zij niet erkenden, de ware, liberale beginsels der verklaring, aankleving en verkondiging van de H. Schrift, voor een groot deel, bij hen gevonden, van hen geleerd te hebben, welken toevallige oorzaken eene meerdere vrijheid lieten om de vleugelen der ziel met onbeperkte veerkracht te reppen. Wat nu de Leeredenen zelve betreft, deze onderscheiden zich in vele opzigten van de straks aangekondigde stukken; een verschil, dat uit den geest van het Doopsgezind Kerkgenootschap voortvloeit, welk aan zijne leden vrijheid laat, datgene als eigendommelijke leer van het Christendom aan te nemen, wat hun, na een gegrond en onpartijdig onderzoek, als zoodanig voorkomt. Misten wij in den bundel van den Eerw. hoekstra ongaarne zulke onderwerpen, als de groote leerstukken des Evangeliums doen uitkomen; de Eerw. van rijswijk behandelt dezelve bij voorkeur. Over 't geheel prijzen zich de onderwerpen door hunne belangrijkheid aan, en strekken ten bewijze, dat de smaak van den Joureschen Leeraar zich tot het degelijke en solide be- | |
[pagina 98]
| |
paalt. De teksten, met de daaruit afgeleide onderwerpen, zijn de navolgende: 1) Het roekelooze der onverschilligheid omtrent den Godsdienst. Hebr. II:3, 4. 2) De besturing van alles ten voordeele der Godvreezenden. Rom. VIII:28. 3) De pligt van weltevredene onderwerping. Pred. VII:13-18. 4) De onwaardige slaven. Luk. XVII:7-10. 5) De oorzaak, het middel en de bedoeling onzer geestelijke behoudenis. Efez. II:8-10. 6) De vruchtdragende wijngaardranken. Joan. XV:8. 7) De onvermijdelijkheid des doods. Ps. LXXXIX:49. 8) De opwekking van Lazarus. Joan. XI:38-44. 9) De beteekenissen van den Christelijken Waterdoop. (Gepredikt bij gelegenheid van eene Doopbediening.) Rom. VI:3, 4. Bediening des Doops. 10) Christus Verlosser van zonde en dood. (Gepredikt bij gelegenheid van eene Avondmaalsviering.) Joan. IV:14. Bediening des Avondmaals. Men ziet uit deze eenvoudige opgave, dat de hoofdwaarheden des Christendoms hier opzettelijk behandeld worden, en dat de groote inhoud van hetzelve, de leer van de verzoening des menschdoms door Jezus Christus, meermalen de stof uitmaakt, waarover de Leeraar zijne Gemeente onderhoudt. De kleinheid en de bevlektheid van den mensch in 't licht te stellen, hieruit de noodzakelijkheid der genade voor hem af te leiden, den geheelen rijkdom van barmhartigheid te ontvouwen, hem door het Evangelie aangebragt; maar tevens de hooge eischen en voorwaarden, door Jezus aan zijne belijders opgelegd, met klem en nadruk aan te dringen - dit is de doorgaande strekking van deze Leerredenen. Wij beschouwen dit als eene wezenlijke verdienste, niet alleen omdat daardoor het groot oogmerk der Evangelieprediking, onzes oordeels, het best bereikt wordt, maar ook omdat deze stukken juist daardoor tot bijdragen kunnen verstrekken, om den geest van het Genootschap, waartoe de Schrijver behoort, te leeren kennen. Die geest, namelijk, schijnt ons te bestaan in het prediken van het Christendom, gegrond op het Goddelijk | |
[pagina 99]
| |
gezag van Jezus en de Apostelen; in het verkondigen van de leer der verzoening, als noodzakelijk tot 's menschen eeuwige behoudenis; en vooral in het aandringen van de verpligtingen, welke daaruit voortvloeijen. Doch dit is de algemeene geest, die door de bijzondere overtuiging van een' ieder weder zoodanig wordt gewijzigd, dat er in hetzelfde Genootschap eene groote ongelijkheid van gevoelens bestaat over sommige leerstukken; eene ongelijkheid, waarvan deze beide aangekondigde bundels getuigen. De wijze, waarop de Heer van rijswijk zijne onderwerpen behandelt, beantwoordt aan het hoog belang van dezelve. Alles geeft bewijs van diep inzigt in het verband en den zin van den tekst; alles draagt blijken van schranderheid in het bevatten van zaken, en vertoont eene groote helderheid in het uiteenzetten en uitdrukken der denkbeelden; met één woord, wij vinden de lofspraak van den Eerw. van geuns, in het begin van het voorberigt, aangaande de verdiensten van den Schrijver, volkomen bewaarheid. Ook de stijl komt overeen met den hoogen ernst der behandelde onderwerpen. Dezelve prijst zich wel niet aan door losheid en sierlijkheid, en door die natuurlijke warmte en kunstelooze bevalligheid, welke het harte roeren; maar alles ademt zekere deftigheid, en is gesteld in den toon van eene stevige en mannelijke welsprekendheid, die den gewenschten indruk niet kan missen. Ziet daar het goede en voortresselijke, waardoor deze Leerredenen zich, onzes inziens, aanprijzen, en waardoor zij niet alleen den vriend van ernstige en stichtelijke lectuur welkom zijn moeten, maar ook bij hem, die het vak der Predikkunde opzettelijk en meer als wetenschap bestudeert, belang moeten wekken. Naast dezen lof plaatsen wij even vrijmoedig, hetgeen dezen bundel, naar ons bijzonder oordeel, min voordeelig onderscheidt. Het komt ons, namelijk, voor, dat het bondige en degelijke, 't welk deze stukken kenmerkt, dezelve, als | |
[pagina 100]
| |
Preken, eenigzins benadeelt. Niet alsof wij van oordeel zijn, dat eigenlijke Leerredenen geene bondigheid gedoogen - het tegendeel leert de aard der zake, en het voorbeeld van eenen van der roest en van der palm - maar het komt hier aan op de kunst, om alles zóó te ontwikkelen, voor te stellen en aan te dringen, dat men niet uit den regten toon vervalt, welken het voordragen van godsdienstige waarheden, ter stichting van eene gemengde schare, op eene gewijde plaatse vereischt. Wij verlangen niet, dat de Leeraar des Christendoms tot alle zijne toehoorders afdale, daar wij gelooven, dat die populariteit, welke volstrekt voor allen duidelijk wil worden, met de hooge waardigheid en den verheven' zin des Evangeliums onbestaanbaar is; maar er is toch een midden tusschen deze al te groote zucht, om duidelijk te zijn, en het voordragen van diepe bedenkingen uit het gebied der wijs begeerte op den kansel. En dit midden bestaat voorzeker in de kunst, om de hoogste waarheden des Christendoms door de omkleeding zoo nabij het verstand en het hart der toehoorders te brengen, dat de eenigzins geoefende dezelve verstaat en gevoelt. Deze kunst nu, deze gemakkelijkheid en losheid van voorstelling schijnt den Heere van rijswijk nog te ontbreken. De strenge betoogtrant, welke in zijne Leerredenen overal heerscht, geeft aan dezelve te veel een wetenschappelijk aanzien; en vele hebben daardoor het voorkomen van uitlegkundige, wijsgeerige en leerstellige Verhandelingen, hetgeen zich zelfs in kleinigheden, b.v. in de bewoordingen van Analogie, Homologeren, Justisiceren enz., openbaart. Het is vooral in de Doop- en Avondmaalspreken, dat wij dezen regten toon missen. Wij zijn, namelijk, van gevoelen, dat het bij zulke gelegenheden meer aankomt op het rigten en leiden van het gevoel der Gemeente, op het verwekken en bevestigen der aandoeningen van geloof en boetvaardigheid, dan wel op de ontwikkeling van gewigtige leerstukken, welke toch niet geheel buiten diepe uitlegkundige en wijsgee- | |
[pagina 101]
| |
rige navorschingen kunnen omloopen; en van dit laatste meenen wij in deze Preken vele sporen te ontdekken. Wij zeggen met opzet, in deze Preken: want de toon, die de bediening zelve van Doop en Avondmaal kenmerkt, is ernstig, gemoedelijk, stichtelijk, en komt ten volle overeen met de hooge waardigheid der beide plegtigheden. Deze aanspraken, gebeden en zegenwenschen kunnen met regt als eene bijdrage tot de Liturgie van het Doopsgezind Kerkgenootschap beschouwd worden, en zullen hun vooral regt welkom wezen, die minder bekend zijn met de wijze, waarop Doop en Avondmaal aldaar bediend worden. Wij zijn reeds te uitvoerig geweest, om nu nog elk stuk afzonderlijk door te loopen, en zullen ons derhalve tot eene enkele preek bepalen, welker gang de manier van den Heer van rijswijk het best kan doen kennen. Tot dit einde kiezen wij de 6de Leerrede, over Joan. XV:8, betiteld: De vruchtdragende wijngaardranken. ‘Gelijk de Goddelijke heerlijkheid, door de voldoening der heiligheid het hooge en eindelijke doelwit is der schepping, - is dezelve ook de grondslag der aanbiddelijke vaststelling tot behoudenis en zaligmaking van strafwaardige stervelingen, door de tusschenkomst van Gods Zoon, in hoedanigheid van Middelaar.’ Dit denkbeeld wordt in de inleiding uitvoerig ontwikkeld, en leidt tot het besluit, dat, ‘gelijk de verordening des Eeniggeborenen tot 's werelds Verlosser ter aanbiddende verheerlijking des Algenoegzamen verstrekt, zoo ook de zedelijke volmaking der verlosten, hunne navolging van God in zedelijke volmaaktheid, als het uitwerksel der verlossing, tot dat zelfde heerlijk einde strekken moet.’ Na eene korte, maar voldoende verklaring van den tekst, worden de navolgende waarheden uit de gelijkenis asgeleid: 1o.) Gelijk een wijngaardenier eenen wijnstok plant en kweekt, met oogmerk en bedoeling om daarvan vrucht te bekomen, zoo is het groote doeleinde der verordening van Jezus Christus tot 's | |
[pagina 102]
| |
werelds Heiland de werkdadige godsvrucht zijner belijders. Gelijk de landman genoegen en zijnen arbeid beloond vindt door eene overvloedige inzameling, is ook de Hemelsche Vader verheerlijkt door eene uitstekende pligtsbetrachting der belijders van het Evangelie, wanneer deze overvloedig zijn in het werk des Heeren. 2o.) Gelijk de ranken geene vrucht kunnen dragen, wanneer zij van den wijngaardstam zijn afgescheiden, zoo kunnen de belijders van het Evangelie ook niets doen buiten de gemeenschap, zonder de vereeniging met Christus. Gelijk de sappen van den wijnstok de ranken moeten doorvloeijen, ten einde dezelve bij het leven te bewaren en vruchten te doen voortbrengen, zoo moet de geest van Christus, zijne grondbeginselen en zijne geaardheid, degenen, die in Hem gelooven, bezielen, zoo moet zijn bijstand hen in staat stellen vruchten des geloofs voort te brengen. 3o.) Gelijk de wijngaardenier een naauwlettend toezigt houdt over zijnen wijnstok, de onvruchtbare, verdorde en doode takken wegneemt, en deze, als tot alle ander einde onnut, in het vuur geworpen worden, om tot brandstoffe te dienen, zoo worden de werkelooze belijders, diegenen inzonderheid, welke zich overgeven aan eenen ondeugenden, zondigen wandel, afgescheiden van de geestelijke gemeenschap met den Verlosser, waardoor zij buiten de gelegenheid geraken om door Hem behouden te worden. 4o.) Gelijk de wijnbouwer de vruchtdragende ranken zuivert en besnoeit, ten einde dezelve nog meer vruchten opleveren, zoo is de zorg des hemelschen Vaders ook uitgestrekt over de godvreezende belijders van zijnen Zoon, om dezelve door smartelijke tuchtiging te heiligen, hen door de beproevingen des rampspoeds te volmaken in allen goeden werke. |
|