| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Opmerkelijke leiding der Goddelijke Voorzienigheid in de geschiedenis der bekeering en verdere lotgevallen van een Neologisch Prediker. Door hem zelven beschreven. Met eene zaakrijke Voorrede van den Schrijver van het, voor eenige jaren in het licht gegeven, belangrijk geschrift over de vereeniging van het zigtbare met het onzigtbare. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. In kl. 8vo. 369 Bl. f 1-16-:
Neoloog, Neologie, Neologisch Prediker waren in onze jeugd geheel onbekend; eerst in onzen Akademietijd leerden wij die vreemde namen kennen, en wel van eene zeer gunstige zijde. De achtingwaardigste en meest Christelijk gezinde mannen, die, met ter zijde stelling van scholastiek geharrewar, de leerstukken nuttig en bruikbaar predikten, en goede uitlegkunde der H. Schrift met zuivere wijsbegeerte en iedere nuttige wetenschap vereenigden, werden met den naam van Neologen bestempeld, meest door zoodanige jonge lieden echter, die van de godsdienstleer niet veel meer toonden te weten dan klanken, bij eenen dommen catechiseermeester aangeleerd, en die ook, bij hunne geëindigde zoogenoemde studie, weinig van de Akademie wegdroegen, dan het driest verketteren, zoo al niet van hunne Hoogleeraren, dan voor het minst van een aantal hunner tijdgenooten, tegen welken zij echter niets konden inbrengen, dan dat zij kundiger, wijzer en nederiger waren dan zij. Spoedig, echter, zagen wij deze verkeerde toepassing in van een woord, hetgeen geheel iets anders moet aanduiden, en het bleek ons, dat gezegde jonge lieden slechts hadden hooren luiden, maar niet wisten waar de klepel hing. Wij zagen, dat eigenlijke
| |
| |
Neologie niets gemeens had met gezonde uitlegkunde en echte wijsbegeerte; en dat, zoo lang onze Hollandsche geleerden hun algemeen erkend karakter niet verloochenden, dit geheel vreemd gewas wel weinig tieren zou op onzen vaderlandschen grond en in het eerlijk Hollandsch hart. Is iemand evenwel nog in onze vroegere, straks gemelde misvatting, of heeft hij gezegden ketterreuk nog niet afgelegd, zoo moge hem het boekje, dat wij nu aankondigen, onderrigten. Het voorwerk, zoo wel van den Vertaler, als dat, hetwelk de titel meldt, is hiertoe reeds meer dan voldoende. De Neoloog maakt zijne schriftuitlegging aan de rede, en deze aan de zinnelijkheid, aan 's menschen gelieskoosde neigingen en hartstogten, onderworpen. Hij gelooft alleen aan zijne rede, en laat deze niet door het geweten besturen. Hij beproeft zelfs, om de stem van het geweten, als een gewrocht van kunst, en dat van de opvoeding afhangt, in derzelver hooge waarde te doen dalen. Deze rede laat met zich markten, laat zich buigen en wringen, en voegt zich naar neigingen, hartstogten en zonden; zij is op alles gevat, en weet al wat verkeerd is, als de bekwaamste advocaat, te bepleiten. Zoo veroorlooft zich de Neoloog verbeteringen aan de Goddelijke Openbaring; of exegiseert, op zijne wijze, het gewigtigste en duidelijkste in de H. Schrift weg, enz. Wie stemt den Voorredenaar niet gaarne toe, dat zoodanige Neologische Predikers zich schuldig maken aan de onvergeeflijkste en onmenschelijkste berooving hunner natuurgenooten? ‘Wat toch konden zij, ook bij de meest uitgebreide geleerdheid, in de plaats geven, hetwelk het duizendmaal duizendste gedeelte van dezen roof vergoeden kan? Indien zij den mensch den magtigsten teugel ontrukken, welken God tot overwinning onzer hartstogten in de Openbaring gelegd heeft, welk tegenwigt kunnen zij dan geven, wanneer de verzoeking tot verzinnelijking te zwaar wordt? welk tegenwigt zullen zij geven, wanneer de last van lijden
en vertwijfeling ondragelijk wordt?’ enz.
| |
| |
Van dezen echten Neologischen stempel was de Prediker, die ons hier de geschiedenis zijner bekeering mededeelt, en inderdaad die bekeering noodig had; immers zoo kwam het ons voor bij den titel en na deze voorredenen, alhoewel de man zelf ons zegt, dat hij als een goed Evangeliesch Christen, die jezus christus als zijnen Middelaar en Verlosser, en god als zijnen Vader en Weldoener eerbiedigt, in den herfst van 1780 op de .... Hoogeschool kwam, en hij elders opmerkt, dat God aanhoudend kennelijk aan hem gearbeid en verhoed heeft, dat hij zich in den doolhof der onzalige Neologie niet geheel zou verliezen. Het moet er op de Hoogeschool, die hij als jongeling bezocht, erbarmelijk hebben uitgezien; en inderdaad had dit jonge mensch eene zeer groote verpligting aan eenen ouden Christelijken vriend, niet alleen voor dikwijls herhaalden tijdelijken onderstand, maar ook voor een aantal welgemeende godvruchtige brieven, door welke hij hem tegen dit allerdringendst gevaar wilde wapenen.
Wat nu dit wapenen zelve betreft: wij vinden bij den gemoedelijken ernst en de hartelijkste welwillendheid hier wel het een en ander, ja zelfs veel, dat ons uitnemend behaagt; maar ook het een en ander, ja zelfs veel, dat ons geheel onbekookt en zeer onvoegzaam voorkomt, en ook veel, dat ons abracadabra is. Van het een en ander eene proeve. Tot het eerste brengen wij vooral de vele opwekkingen om op God te zien, en tot de hooge waardering en het dagelijksch gebruik van den Bijbel; en zoodanige gezegden: ‘Men heeft den mond vol van omzigtigheid, waardoor men zich bij elken stap moet laten besturen, van menschkunde, van naarstigheid, en duizend fraaijigheden, die op zich zelve zeer goed zijn, maar alleen maar niet tot God leiden. Zekerlijk wil God niet, dat wij met de handen in den schoot zitten, en uit luiheid wonderen verwachten zullen; maar zich te verbeelden, dat het alleen van onze geleerdheid, levenswijsheid en dergelijke afhange, om
| |
| |
door de wereld te komen, dat wil Hij even zoo weinig.’ - ‘Den Gezalfden lief te hebben, is beter, dan alles te weten.’ - De opmerking ook, dat de Prediker ‘noch schilder, noch dans-, rij-, scherm- en taal-meester, noch bovennatuurkundige, noch twistschrijver, noch Philoloog behoeft te wezen, om den goeden, eenvoudigen landman tot jezus te wijzen,’ enz. enz. Maar tot het tweede brengen wij 's mans stellige verklaring, dat de twijfel juist aan de echtheid van de Openbaring van Joannes tot de bare Neologie leidt, zoo al reeds daartoe niet behoort; en als hij zich over 1 Jo. V:7. te dezen aanzien nog sterker uitdrukt. Het is zeer goed gezegd, dat petrus, de visscher, en amos, de herder, geene Theologanten waren; dan, deze herinnering was, dunkt ons, niet bijzonder noodig aan eenen jongen mensch, die toch geenszins aan de Akademie kwam om een godvruchtig visscher of veehoeder te worden, en die op de gaven, gezegden Apostel en Profeet verleend, niet rekenen kon. Wij gevoelen het onderscheid van Theosophie en Theologie, en achten de eerste verreweg de uitnemendste, en vast onontbeerlijk; dan, bij de vele Bijbelsche aanwijzingen, had de briefschrijver toch ook wel zijnen jongen vriend aan de bedoeling van paulus, 2 Tim. II:2, mogen herinneren. Over het geheel vinden wij hier, bij al de goede meening, bona mixta malis, en het volgende b.v. is, dunkt ons, eene zonderlinge vermenging van - zullen wij zeggen verstand en onverstand? of moeten wij zeggen: van hetgeen verstaanbaar en (voor ons voor het minst) onverstaanbaar is?
‘Ik versta onder Godgeleerdheid nooit iets anders, dan dat, wat gij de Godgeleerdheid noemt in een' engeren zin; want deze moest eigenlijk de Godgeleerdheid van alle menschen zijn, deze namelijk, die in een overzigt bestaat van het geheel van den Bijbel. Want, opdat wij de ware betrekking tusschen Schepper en schepping zouden kennen, daartoe immers gaf god eene Openbaring, en daartoe immers verscheen
| |
| |
jezus in het vleesch, en leerde dit verband zoo zonneklaar! Maar sedert men zoo grillig geweest is, een afzonderlijk Theologisch gild te gaan oprigten en der duidelijke leer van jezus eene geleerde wijziging te geven, en met wereldwijsheid, enz. te vermengen; daarvan eene leer van verborgenheden te maken, welke alleen zij, die zich den titel van Hoogleeraren aanmatigen, alleen zij, die, wat hunnen stand aangaat, geestelijken zijn, noodig hebben te weten; sedert dien tijd wordt de boer gelijk de Edelman afgescheept met stelsels en draf. Maar juist van daar dat harrewarren onder deze geleerden van ambacht, domheid daarentegen en onwetendheid, bijgeloof en ongeloof onder de leeken. De tijd nadert, wanneer vervuld zal worden: zij zullen allen van god geleerd zijn! En dan zullen de hooggeleerde gildebroeders ervaren, hetgeen er Jerem. X:14. van zulke kunstenaren staat: dat zij onvernuftig zijn.
Gij meent dus den Bijbel noch in zijn verband, noch ook enkele plaatsen deszelven te kunnen verstaan, zoo lang gij aan u zelven wordt gelaten? Daar hebt gij gelijk aan! Zoo lang gij aan u zelven wordt gelaten, verstaat gij dien niet; maar met behulp van menschelijke geleerdheid even weinig; gods geest moet u leiden, door dezen verklaart de Bijbel zich zelven; want die is gods woord, is, naar 2 Tim. III:16, van god ingegeven; dat voldoet mij niet, dat menschen denzelven uitleggen zonder eenig ander hulpmiddel dan bloot menschelijke wetenschap. Omdat men de grondstelling heeft aangenomen, die gij staande houdt, juist van daar komt het, dat 2 Tim. III:1-9. zoo treffend op onze tijden past. Wie mij, daarentegen, den Bijbel uit den Bijbel verklaart, die is mijn man; in hem is het gevoelen van jezus en van zijnen geest. Voor de kerkelijke vergadering en bij het Examen, weet ik wel, kunt gij uitlegkunde, taalkunde en wederleggende Godgeleerdheid niet missen; leg er u dus naarstig op toe; want dit is zoo noodig, als dat gij - | |
| |
nu het eenmaal zoo wezen moet - niet zonder geestelijk gewaad den kansel durft beklimmen. Maar zijt gij eens geplaatst, leg dan al die geleerdheid’ [NB. uitlegkunde en taalkunde!] ‘naast uwen studentendegen af en weg; en leer het volk geene Theologie, geene bijbelsche woordenkramerij, maar Goddelijke wijsheid. Vertaal dit laatste zamengestelde woord eens in het Grieksch, en heet het Theosophie, dan zult gij mij verstaan. Ik weet wel, de Theologen nemen aanstonds steenen op, wanneer zij eenen Theosoph ontmoeten; maar ik weet tevens, dat de Theologische (Godgeleerde) Farizeërs met den Theosophischen (Goddelijk-wijzen)
jezus eveneens handelden.
De plaats, 1 Cor. XI:10, zal u voorzeker niemand verklaren, die niet weet, wat Bijbelsche Physica is; gevolgelijk is ze voor u verloren; en evenwel werd dezelve door de eerste eenvoudige Christenvrouwen te Corinthe verstaan.’ enz.
Wat de Vertaler ook in zijne aanteekeningen, ter opheldering van hetgeen de Briefschrijver van Bijbelsche Physica en hoogere Natuurkunde aanvoert, gezegd hebbe, veel daarvan verklaren wij rond, dat ons onverstaanbaar is, even zeer als 's mans stellige verzekering: ‘dat geen van onze wereldwijzen en Godgeleerden de drie eerste verzen van Genesis I verstaat;’ en dat ‘zoo niemand het midden en einde der Openbaring verstaat, omdat niemand het begin verstaat.’ Overigens geven wij den Briefschrijver, met den Vertaler, gaarne daarover lof, dat hij zich zijnes Bijbels, zijns geloofs en zijner hope niet schaamt, en gelooven gaarne, dat hij een man is, die christus belijdt voor de menschen, met woord en daden. Maar zijne brieven behoefden daarom nog niet, zoo als zij hier voorkomen, voor het Duitsch, en nu ook voor het Nederlandsch publiek gedrukt te worden. En van wege het vele in dezelve, dat of onverstaanbaar, of voor de grootste misduidingen vatbaar is, vreezen wij, dat ook het daarin voorkomende goede bij onze studerende jeugd weinig
| |
| |
goeds zal stichten; gelijk over het geheel het schrijven op zoodanig eenen toon, Gode zij dank! ten aanzien van het onderwijs op onze vaderlandsche Hoogescholen, nog geene behoefte is.
Wij hebben ongevoelig zoo lang bij deze brieven en het voorwerk verwijld, dat wij ons in de bekeeringsgeschiedenis zelve niet zeer kunnen verdiepen; maar het reeds aangevoerde geeft onzen nadenkenden Lezer ook omtrent dezelve wel inlichting genoeg. Toen de man van de Akademie kwam, was hij regtzinnig bij regtzinnigen, en onregtzinnig bij onregtzinnigen. Hij werd voorzanger en schoolmeester; en de straks gemelde brieven hadden bij hem voor het minst dien indruk nagelaten, dat hij, naar zijne overtuiging, deed, wat in zijn vermogen was, om de kinderen met jezus bekend te maken, en te leiden tot jezus - dien hij zelf nog niet kende, wien hij nogtans te kennen waande. Dan, de oudste prediker en schoolopziener drong er op, dat hij de jongens toch niet zou bezig houden met drooge bespiegelingen en geloofswaarheden, maar hen veel meer in de zedeleere, als de hoofdzaak des Christendoms, zou onderwijzen. En van toen af droeg hij zijnen schoolkinderen niet dan den Natuurlijken Godsdienst, in den vorm des Christelijken, voor, en behandelde wijsselijk (gelijk men oordeelde) de zedekunde. Hij huwde eene godvruchtige, hoewel destijds ook nog niet bekeerde vrouw, de dochter van eenen prediker, een' man van echt Christelijke gezindheden en ongeveinsde godsvrucht. Zijn schoonvader was het tegenwigt, waardoor hij dan weder eenigermate werd opgetrokken uit het slijk der Neologie, waarin hij weder diep gezonken was. Vervolgens werd hij zelf Predikant, en wel op zijne tegenwoordige standplaats. Hij kon nog van zich niet verkrijgen, zich geheel tegen het nieuwe systema te verklaren; de Satan hield hem nog altoos
gebonden in zijnen strik, en - op twee gedachten hinkende, aanvaardde hij met Pinkster 1794 zijn gewigtig ambt. Maar drukkende nood, bijzonder gedurig gebrek aan de
| |
| |
noodige middelen van bestaan voor hem en zijn gezin, een ruim deel aan de rampen en ijsselijkheden van den oorlog, waren de wegen, langs welke hij eindelijk tot eene algeheele en standvastige bekeering kwam; hetgeen, zoo wij het wél verstaan, zoo veel zegt als, dat hij volkomen en in alles de gevoelens omhelsde van zijnen briefschrijver en vriend: gevoelens, die ons echter nog in alles, ook bij het lezen van 's mans geschiedenis, niet volkomen helder geworden zijn; zoodat wij de regte waarde van 's mans bekeering niet durven beoordeelen, vóór wij de bedoelde theosophische uitlegging der drie eerste verzen van Genesis I een weinig beter kennen, dan ons dit nu bij gissing mogelijk is. De Prediker was inderdaad wel lang in eene harde lijdensschool; en het droevig afsterven van zijnen oudsten braven zoon, en zijne waarlijk Christelijke onderwerping, zal wel niemand zonder aandoening lezen. Ook is 's mans levensloop vol van de sprekendste bewijzen eener bijzondere Voorzienigheid, en moge veel bijdragen, om het geloof aan een zorgend God, die de gebeden hoort, en wiens hulp gedurig nabij is, te bevestigen! In dit opzigt, dan, kan dit boekje nut doen; wij ontkennen echter niet, dat het bij ons niet voldeed aan de verwachting, welke wij, op den titel en het gerucht af, dat er onder een aantal godsdienstige menschen van uitging, van hetzelve hadden opgevat. Stichte zich er inmiddels mede, wie dat kan! In een volksgeschrift tegen de Neologie en Neologische Predikers, indien zoo iets dan bij ons behoefte gerekend worde, verlangen wij meerder duidelijkheid, en ronde Hollandsche taal, opdat men wete, wat men dan eigenlijk wil. Dat Theosophie en Theologie verschillen, en dat de eerste veel uitnemender dan de laatste is, behoeven wij, Gode zij dank! uit de bekeering van geenen Duitschen Neologischen Prediker te leeren. Dat er ook in de Theologie veel scolae non
vitae op de Akademien geleeraard wordt, en nog meer, dat, hoewel voor den Prediker hoognoodzakelijk, niemand, dan een dwaas, op den pre- | |
| |
dikstoel brengt, is waarlijk geen nieuws. Maar daarom geven wij den raad nog niet, taal- en uitlegkunde met den studentendegen weg te zetten; en meenen, dat zoodanig een raad geene echte Theosophen vormen zal. |
|