| |
| |
| |
Mengelwerk.
De vaderlandsche letteroefenaars aan hunne medeburgers, bij den aanvang des jaars MDCCCXVII.
Landgenooten!
Terwijl ons zestiende nommer in het licht verschijnt, om den gewonen kring te sluiten, heeft het zeventiende jaar der loopende eeuw ons reeds zijne nieuwe baan geopend. Dit maakt gezegde No. XVI tot eene soort van janus, die met het verledene en de toekomst gelijkelijk kennis houdt. En hoezeer wij, Letteroefenaars bij uitnemendheid, ons anders meestal aan het terugzien houden, alsof wij de oogen achter in het hoofd hadden geplaatst; hoezeer dit misschien ook tot de kennelijke en kenmerkende eigenschappen van alle grondige letterkunde behoort, die de speculatie voor de kooplieden, en voor dezulken laat, die op loutere vooronderstellingen, op behoeften (misschien wel in den zak) luchtkasteelige theorien en stelsels bouwen; zoo bekruipt ons toch bij opgemelde gelegenheid somtijds de lust, om ook eenmaal van de toekomst, of eigenlijker van het tegenwoordige, de smalle brug tusschen geweest en zal, een enkel woord te spreken.
‘Veel geluks in het nieuwe jaar!’ - dit toch is de wensch van iedereen op den dag der verschijning van ons No. XVI. En waar eenige ernst en nadenken met dezen wensch vergezeld gaan, daar volgt niet zelden eene nadere verklaring van hetgeen men eigenlijk door veel geluks verstaat. De algemeene grondslag dezer verklaring is meestal, dat het beter mag worden; waarbij, naar omstandigheden, komt: dat de hoop vervuld, of de duistere toekomst moge worden opgehelderd. Het laatste was onder napoleon lang het geval, tot ein- | |
| |
delijk het Noorder licht ons die gewenschte opheldering vergunde, en de, spoedig daarop gevolgde, oranje-zon in ééns den vollen middag over al het aanstaande wierp. Maar, misschien ging het ons, als iemand, die eensslags uit eene donkere gevangenis op de openbare straat komt. Zijne oogen zijn gestemd en berekend naar het weinigje licht, dat er in de dikste duisternis nog altijd aanwezig is; en daardoor komt hem de gewone dag als een bliksemgloed of eene hemelsche glorie voor. Vervolgens, echter, doet de natuur een gordijntje voor de glazen; en nu vindt men het niet alleen niet meer zoo licht; maar het schijnt wel, dat de oogen door dien eersten plotselingen overgang geleden hebben - zij zijn gevoelig teêr, en niet zelden zeer genegen, zich, bij de minste ongunstige omstandigheid, voor allen licht te sluiten.
Het komt ons voor, dat wij tegenwoordig vrij zigtbaar in deze periode verkeeren. Het moet beter worden; daarover is men het met zich zelven in 1812, 1794, 1780 enz., en met onze voorvaderen in alle gunstige en ongunstige tijdperken, ja met de heele wereld eens - zelfs van moeder eva af, die ook nog al meer wenschte. Maar, het zal wel beter worden, blijft hoe langs zoo meer in de keel steken; en het is..... o, dit gaat altijd nog bezwaarlijker. Och ja, lieve landgenooten, gij hebt gelijk: er valt nog veel te verbeteren, en veel te klagen. Het is zelfs moeijelijk te voorzien, hoe het in orde zal komen. Er is geene eensgezindheid onder de menschen, en, laten wij maar zeggen zoo als het is, zij weten niet, wat zij willen - dat is te zeggen: allen willen, want elk voor zich weet het zoo tamelijk. De Brabander wil fabrijken, en wetten, die haar begunstigen - de Hollander koophandel, die veelal juist tegengestelde inzettingen vordert - de boer verheugt zich, als granen en boter naar alle vreemde markten stevenen; en de ambachtsman zit te zuchten onder de duurte, die daaruit ontstaat - een geheele troep werkelooze handen, bij geldelooze kas- | |
| |
sen, roept om ambten en pensioenen, en eene menigte anderen, die door dezelven, bij hunne drukke bezigheid, slechts gestoord, of ten minste geërgerd worden, roepen er niet minder krachtig tegen - de een vindt behoud en zaligheid in vergeten en vergeven; de ander vindt het eerste onvoorzigtig, en het laatste misschien meer Christelijk dan staatkundig - hier wil men thee, ginds bier - hier geen Fransch spreken, daar geen Hollandsch. In het kort, bleek het bij twintigjarige en herhaalde ondervinding, dat zelfs veel minder, en minder verschillende, hoofden onder éénen vrijheidshoed niet te houden waren, het
komt ons voor mede al zeer moeijelijk te zijn, dezelven alle gelijkelijk door eene koningskroon te beschutten en op hun gemak te houden. En zijn wij het onderling over het eene of andere voor eene keer al eens - och, dan zijn er weer anderen, die de markt bederven, of ons met onze waren de deur voor den neus werpen, of op de eijeren blijven zitten, die wij terug wenschen, en vreezen als ledige doppen te zullen ontvangen. - Rekent daarbij nu eindelijk nog dien bitteren zomer, zoo als er immers de oudste lieden geen heugt. Hiertegen kan men volstrekt nietmetal doen. En het is evenwel de naaste weg van allen, om bijna de geheele wereld uit haar humeur te brengen. Burgerluî kunnen niet wandelen - rijke luî niet rijden - de kinderen blijven knorrig bij moeder te huis, en de lekkerbek mist zijne keurige groenten en vruchten - deze heeft niet aan zijn buiten, en die niet aan zijne dure boerderij - hier mist men de weelde, en daar lijdt men armoede - de een raast over alle de collectes; de ander zucht, omdat ze niet méér opbrengen. Jammer der jammeren, dit alles is ook jammer! mogen wij, in den stijl van Koning salomo, wijzer gedachtenis, wel uitroepen.
Ja, het moet beter worden. Dit staat vast. Het is, zonder eenige omvraag, bij applause beslist. Maar, hoe wordt het beter? .... Ja, daar zie, daar hoor ik u! Het mangelt niet aan advijzen, aan onfeilbare aan- | |
| |
wijzingen. Maar, vergunt ons, burgers! (want hier is deze titel, zoo het schijnt, regt op zijne plaats) vergunt ons, onze presidiale aanspraak nog een weinig te rekken; op het oogenblik zullen wij eenen ieder de gelegenheid aanwijzen, om zijne ontdekkingen enz. enz. ter kennisse der vergadering, dat is der geheele natie, te brengen, zoo verre natuur en opvoeding en omstandigheden hare leden slechts het stemregt hebben medegedeeld.
Eer wij namelijk aan het zoeken gaan, wat er nog wel te krijgen zou zijn, is het van belang, eens na te zien, wat we dadelijk hebben. Gij weet immers, wat men van deze twee dingen zegt, en sanche zaliger zeide al: ‘één houdaar is beter dan tien gij zult hebben.’ Zoo het waar zij, dat onze oogen door het plotselinge, al te sterke licht, waarin elk zijne hersenschimmen voor wezenlijke zaken aanzag, wat geleden hebben, en dat velen daardoor nu het licht geheel niet verdragen kunnen, de vensters maar digt toehouden, en intusschen, even als de kinderen, roepen: wat is het hier duister! wat is het hier duister! dan is, in zoo verre, toch maar de éénige weg - dat ze wijzer worden. Ne Jupiter quidem; dat is, noch de Koning, noch de Brabanders, noch de Engelschen, (familie noch vrienden) ja zelfs de lieve natuur, kan er iets anders aan doen.
Wel nu dan! Hebben wij niet weer handel - al wordt ze ook wat bezwaard? Raken wij toch niet langzamerhand weer aan een deel onzer kolonien? Heeft onze zeemagt niet weer gestreden voor de vrijheid der zeeën, met glorie gestreden, en aan de magtige Britten zelven andermaal eenen edelmoedigen lof afgedwongen, die in alle brave harten door geheel Europa weergalmt? Verwaardigde zich niet het magtigste Vorstenhuis van dit halfrond, huwelijksbanden te slingeren met onzen Kroonprins, en alzoo de naauwste verbindtenis tusschen beide natien te staven en te heiligen? Verheffen en vestigen wij ons dus niet meer en meer als een
| |
| |
eigen, onafhankelijk en magtig volk; en is dit geene zaak van hoog belang? Nu weten wij ten minste, waarvoor wij opofferen; het heeft zijne bepaalde grenzen, en vloeit niet naar Noorden en Zuiden weg. Neemt de mond al wat veel, het keert tot de overige ligchaamsdeelen weder, en, als het bloed en de overige vochten, voedt en sterkt het, met den tijd, overal. Tegen lastige en inhalige naburen kan het ook te pas komen, dat men op eenen tamelijk breeden grondslag rust. En bij zulke ongelukkige saizoenen, als wij dit jaar beleefd hebben, is eene voorraadschuur van eet- en brandstof, gelijk die, waaruit wij thans vrijelijk mogen afhalen, zeker in geenen deele te versmaden. Hebben wij, eindelijk, niet het groote voorregt terug, dat wij in ordentelijkheid mogen zeggen, wat wij willen? Tegen de Oomes - de gekroonde vrienden des huizes - zeker zoo geheel niet meer - maar over onze eigene zaken ten minste, daar wij in allen geval genoeg aan hebben. Waarlijk, deze vrijheid is meer waardig dan elke andere. Zonder haar heeft men er noch de regte pret van, noch de minste verzekering van behoud, veel min van uitbreiding en verbetering. Waar, integendeel, de vrijheid van spreken en schrijven in volle kracht heerscht, daar - zouden wij meenen - is het des volks eigene schuld, wanneer het onderdrukt, op den duur slecht bestuurd, of bij zijne regten niet gehandhaafd wordt. Elke maatschappij, toch, heeft vele overeenkomst met eene school, waar de groote knapen van tijd tot tijd den meester spelen over de kleineren - maar heeft de lijder slechts den moed om te schreeuwen, en helpen hem welhaast alle zijne makkers om te roepen, dan schamen zich de eersten al ligt over hunne ondeugende stukjes, of men vreest, dat de meester het hooren zal, zoo al niet voor de mishandelingen der zaamgeschoolde kleinen zelven. De waarheid is eene magtige Godin; geen onregt is op den duur voor haren blik bestand; maar zij valt wat gemakkelijk; men moet haar
| |
| |
met kracht, met eensgezindheid opzoeken in elken schuilhoek, en ontdoen van iedere inzwachteling.
Zietdaar dus u den spreekstoel aangewezen, landgenooten! Donkere gezigten of scheldwoorden, en stil gemor en gebrom in afzonderlijke kringen, doen weinig af. Het zet slechts kwaad bloed, zonder, of te komen, ter plaatse, waar het behoort, of, er komende, eenigen nadruk te bezitten. Wordt de staat, wordt de stad niet wel geregeerd - waant gij den zuurdeesem der Sadduceërs of Pharizeërs, Fransche of Vóór-fransche tijden, in een of ander te bespeuren - is er eene orde, een individu, die den meester speelt - in het kort, hapert er iets; spreekt, spreekt vrij en bescheiden, door middel der drukpers! Geen ijdel geschreeuw, geene hatelijke partijdigheid! maar dingtaal, kracht en klem van redenen! De Koning wenscht het beste - daaraan kan niemand twijfelen; en de natie is gewisselijk alle de kwade praktijken van de regter en linker zijde ook reeds lang moede. Dus maar niet gezwegen! niet gemokt en gesteend, en de een den ander het hoofd warm gemaakt; maar frisch uit de borst gesproken, en allen, die het licht haten, als een deel nachtvogels, in hunne schuilhoeken terug gejaagd!
Zoo kan het beter worden. En dat het dit kan, is reeds een bewijs, dat het zoo tamelijk wel is. Het doet, in al het andere opgenoemde, inderdaad de deur toe, alle inkankerend en doodelijk verderf den pas afsnijdende. Mogen dan ook alle de nieuwe inzettingen, die het verloopen jaar gebaard of ontvangen heeft, niet even veel goeds beloven: gelijk de Russen hunne jonggeborenen in den vloed, zoo willen wij ze in het bad der waarheid dompelen, en zijn het zwakkelingen, zoo mogen ze onder de cuur bezwijken. Wij wenschen u dus, landgenooten! met een vrij, opgeruimd gemoed, veel geluks in het nieuwe jaar. Met een moedig en verblijd aangezigt komen wij u in hetzelve tegen. Ja, mogen de schoone uitzigten op bevestiging en bloei van het hereenigd rijk der Nederlanden - uitbreiding en
| |
| |
verheffing onzer vaderlandsche letterkunde, op dezen verbreeden bodem - luister van het Vorstelijk huis, dat onzen luister zoo menigmaal weer ophief uit het donker - ware verlichting, zedelijkheid en godsvrucht, in zusterlijke vereeniging - algemeene en bijzondere welvaart - mogen alle deze schoone uitzigten behouden, verhelderd, vervuld worden!
Lieve Nieuwjaar, dat nog als een zuigeling in dikke windselen ligt, en niemand mededeelt, wat gij ons zult schenken - neen, wij vergen, wij wachten de geheele vervulling onzer wenschen van uwe zwakke pogingen niet. Laat ons slechts de tevredenheid, de hoop, den moed behouden, om tot dezelve te naderen! Wij weten wel, dat gij ons maar een eind wegs geleidt naar het doel, dat wij rusteloos zoeken; terwijl velen, vermoeid van den togt, of gestoord in hunnen loop, uw geleide nog vroeger zullen verlaten. Mogen dezen daarna eenen beteren wegwijzer vinden, die hun bijblijft, en alle hunne wenschen - oplost in dankbare aanbidding en zaligheid voor Hem, die het begin en het einde is van alle dingen, doch zelf begin noch einde heeft. Het zij zoo! |
|