Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 740]
| |
Afscheidsrede van den grooten tooneelspeler Napoleon Buonaparte, na den slag bij La Belle Alliance.Tooneelbeminnaars al te gader,
Die men hier thans verzameld ziet,
Duldt, dat ik u demoedig nader,
Bij 't speien van 't Wilhelmus-lied!
Ik acht mij zeer aan u verbonden,
(Gij weet, ik minde Holland teêr!)
Dat gij me, in mijne laatste stonden,
Bewijzen wilt de laatste eer.
Ik ben dan (zonder roem te melden)
Schier alle rollen doorgegaan.
Gemeenlijk speelde ik Eerste Helden:
(Wat waart gij daarvan aangedaan!)
Op 't groot Tooneel, met de eerste bollen,
Den Intriguant, den Sansculot;
Somtijds ook de Eedle Vader-rollen;
Doch 't best (behalve Don-Quichot)
Gelukten mij die der Tirannen,
Zoo meesterlijk geëxecuteerd,
Dat ik zelfs Vorsten heb verbannen,
En Satan heeft geäpplandisseerd.
Maar och, (dit is het lot der vromen!)
Voor dank ontving ik smaad en hoon.
'k Heb daarom mijn congé genomen:
Want ondank is des werelds loon.
Doch, eer ik mij den kost ga koopen
Op 't Eilandshofje St. Heleen,
Laat mij de rollen eens doorloopen,
Waarin ik eenig was, zoo 'k meen.
| |
[pagina 741]
| |
't Megt, in mijn jeugd reeds, mij gelukken
Met glans te streven naar de faam,
In een der Groot-Spektakelstukken;
Toulon belegerd, is de naam.
De Mammelukken was mijn tweede;
'k Trad daarin op als Muzelman:
Maar sidney smith verstond geen rede,
En nelson sloot het gansche plan.
Om dees Theaterwond te heelen,
Ging ik, van ergernis half ziek,
Den Eersten Burgemeester spelen,
In 't Melodraam: De Republiek.
Toen werd een nieuwe Klucht gegeven;
Zij heet: De Wereldmonarchij.
Ik speelde nero naar het leven,
Nog malscher dan de Algiersche Dey!
'k Deed Zwitserland bevrijd studeren,
En speelde den Bemiddelaar;
Het Rijnverbond ook repeteren,
En stelde den Beschermer daar.
Och, was het daarbij nog gebleven!
Maar, 'k wilde Rusland's Hoofdstad zien;
Daar een Representatie geven,
En Spanje mijn talenten biên.
Dat was nu zeker overbodig;
Maar, 'k had een' hongerigen Troep:
Dat volkje heeft verbaasd veel noodig,
En stilt men met geen Fransche soep.
Het Spaansche goud was mijn bedoelen;
Maar 'k vond de peper magtig heet:
't Was enkel om mij te verkoelen,
Dat ik den togt naar Moskow deed.
| |
[pagina 742]
| |
Ik gaf De Roovers. Die Barbaren!
Vond ooit Acteur zich dus geplaagd?
Zoo schoon ik 't werk ook dacht te klaren,
Werd ik straks van 't Tooneel gejaagd.
Ik schud de jagtsneeuw van mijn kleêren,
En sluip gelukkig heelshuids door.
Nu wilde ik nog een Stuk proberen:
De Hoogmoed gaat den Val steeds voor.
'k Ging, om de blaam weer af te vagen,
Te Leipzig op de Jaarmarkt staan:
Maar 't Volk wou, zonder pas te vragen,
Heel tot Parijs toe met mij gaan!
Om van deze eer mij te verschoonen,
Rolde ik in haast de matten op,
Om stil op Elba te gaan wonen,
En gaf nu het Tooneel den schop.
Ik wilde bouwen, schrijven, lezen;
Maar och! 't verveelde mij weldra:
De Speelzucht laat zich niet genezen;
Men wil Acteur zijn, 't ga hoe 't ga.
Ik ging dan scheep, en landde weder.
Een nieuw Tooneelspel, nieuw geluk!
En o! de intrigue was zoo teeder:
Het Meiveld, Groot-Spektakelstuk.
Ik kon van drukte naauwlijks slapen.
De Decoraties waren schoon.
Het Volk stond, als verstomd, te gapen,
En midden-in een gouden Troon!
Dat was eerst kunst van declameren,
En keur van zoete hartetaal!
Het ging een' mensch door al zijn kleêren.
Maar - 't was mijn laatste zegepraal.
| |
[pagina 743]
| |
Want ach! Fortuin's ondankbre nukken
(Ik vlocht die Prij zoo vaak een' krans)
Verknoeiden me een der jongste Stukken;
Het heet.... het heet: La Belle Alliance.
Daar heeft men mij fataal geslagen,
En leelijk bij den neus gehad!
Ik kroop ter sluik in mijnen Wagen,
En koos in stilte 't hazepad.
Men dwong (wat hoon!) mij, om te wandlen.
Ik Was altijd kiesch op 't punt van eer:
Geen Kunstnaar laat zich dus behandlen;
Ik speel thans voor de laatste keer.
Maar 'k weet, daar ik van u moet scheiên,
Die mij voor 't laatst uw bijzijn schenkt,
Dat gij (en 'k mogt van blijdschap schreijen!)
Gewis nog lang aan mij gedenkt.
Hoe vaak kwam u mijn gunst vereeren,
Eer mij Fortuin nog had verzaakt!
'k Had graag al mijn Theaterkleêren
Aan 't Amsterdamsch Tooneel vermaakt.
Ik had verschot van Ridderorden,
Een Kroon, een' Keizersmantel - maar
Dit stalen die vervloekte Horden,
En dat nam blucher, die Barbaar!
Die rijdt nu trotsch in mijnen Wagen,
En zet mijn' Hoed op zijnen kop,
En schijnt er weinig naar te vragen,
Al doe ik een verkoudheid op.
(Men hoort Krijgsmuzijk.)
Daar komen die verdoemde Pruisen!
Zij weten, dat toch nu en dan
(Men zou zich zegenen en kruisen!)
Napoleon ook loopen kan.
| |
[pagina 744]
| |
Nu, ik vertrouw dan op mijn beenen:
Want zelfbehoud is de eerste pligt.
Zou ik, om een paar blaauwe scheenen,
Mijzelv' berooven van het licht?
Neen! 'k Ben nog tot iet groots geboren.
Waant niet, dat nap zich ooit doorschiet!
Heb ik dan ook alle eer verloren,
'k Verlies de zucht voor 't leven niet.
Dat weten mijn getrouwe Franschen,
Daar niets hun ‘Leev' de Keizer!’ stuit;
Ja, moest ik ook ter Helle dansen,
Zij wierp mij, meenen zij, weer uit.
Maar neen! Kom ik daar ééns logeren,
Ik steek den Duivel naar de kroon,
Laat hem knaphandig fufilleren,
En ik - ik zet me op zijnen Troon!
Oct. 1816.
|
|