| |
De zeden der Hindus vlak strijdig bevonden met het deswege, op bevooroordeeld gezag, aangenomen gevoelen.
(Uit het Engelsch van a.f. tyttler.)
Wij zijn sedert eenigen tijd gewend, de zachte, onschuldige, mishandelde Hindus slechts te hooren beklagen. Men heeft zich in onzen tijd, namelijk, vele moeite gegeven, om voor het karakter dezer natie be- | |
| |
langstelling en bewondering in te boezemen. Ik zal intusschen uit de geldigste bronnen aantoonen, dat diegenen, welke den ingeborenen Indianen een zoo verheven karakter toeschrijven, zich in grove dwaling bevinden.
De hoofdoorzaak der verdorvenheid, inzonderheid bij de Bengalers, ligt in de natuur van hunn en godsdienst. - Onder alle natien vindt men eenig geloof aan een hoogst, almagtig wezen, welks toorn te bedaren, of genegenheid te behouden, de eerste en groote wensch der menschelijke ziel, zelfs in haren onbeschaasden toestand, moet zijn. Deze hooge en bijzondere pligten zijn, bij vele natien, eener klasse van mannen aanbevolen, welke het voorregt hebben de uitleggers der Godheid te zijn. Het gewone verschijnsel, dat deze menschen hunnen invloed spoedig tot wereldlijke voorwerpen uitstrekken, vindt men nergens in hoogere mate, dan bij de Hindus. Hunne shasters, of goddelijke boeken, zijn met de grootste behendigheid op het oogmerk berekend, om de menschen, niet te verlichten, maar tot slaven te maken. En dit oogmerk is tot eenen ongeloofelijken trap bereikt geworden. Te allen tijde hebben zich de magtigste vorsten onder den wil der Braminen moeten buigen; en ontelbaar moesten de misbruiken eener regering zijn, welker grondgebied in ieder dorp, en bijna in elk huis, eenen kleinen despoot erlangt, die voor geenen regter te betrekken is. Want, in de hand der Braminen stond de duiding der wetten: zij vreezen geen' God, wijl hunne eigene shasters hun zeggen, dat zij der Godheid gelijk zijn, en achten geenen koning, wijl deze boeken hun zeggen, dat zij boven elken koning verheven zijn. Eenen Bramin is het geoorloofd, zelfs de Goden te vloeken; doch gebieden de shasters, dat het op eene voorschriftmatige wijze en in behoorlijken vorm geschieden moet.
Eenen Bramin iets te ontstelen, is, naar deze heilige boeken, eene onvergeeflijke zonde. Diegene, welke over het verlies eens door eenen Bramin gedooden per- | |
| |
soons weent, wordt gestraft. Om eenen Bramin het leven te behouden, zijn leugens lofwaardig; eene grondstelling, wier verderfelijken invloed men in de Britsche koloniale geregtshoven zeer smartelijk ondervindt. Wie eenen Bramin verachtelijk bejegent, of hem slechts bedriegt, of zich laat invallen hem te willen onderrigten, dien zal kokende olie in mond en ooren gegoten, of een gloeijend ijzer van tien duim lang in den gorgel gestooten worden. Zoo beveelt werkelijk de voorgegeven goddelijke wetgever munnoo. De goddelijke wet, gelijk de Braminen die uitleggen, staat hun het huwen toe, zonder hun eenige zorg voor hunne vrouwen ten pligt te maken. Zeer dikwijls verstooten zij dezelven, na weinige maanden, ja meermaals dagen; eene bron van veelvuldige misdaden en vonden. Dikwijls vermoorden vaders hunne dochters, en dochters hare kinders, om voorwerpen der openbare beschimping uit hunne familien te weren. De heer ward rekent, dat in Bengalen maandelijks duizend kinderen omgebragt worden. En, zoo deze opgave al overdreven mogt zijn, zoo is het toch zeker, dat de kindermoord eenen ongeloofelijken voortgang heeft gemaakt.
Een Bramin kan, naar de wet der Hindus, niet ten dood veroordeeld worden. De Braminen beminnen gastmalen en feestelijkheden; daarom is het den overigen klassen ten dringenden pligt gemaakt, en zelfs tot een verzoeningsmiddel, hen van spijze en drank rijkelijk te voorzien.
De godsdienst, welken deze priesterkaste het volk bijbrengt, bestaat in uitwendige vormen, en niets anders. De Boudhu-sekte, welke gelukkig niet talrijk is, gelooft, dat er niets onzigtbaars, gevolgelijk ook geene Godheid is, dat alles door toeval ontstaat, en dat er na den dood geene straffen en belooningen bestaan. Anders is het geloof aan God in Indië algemeen; doch even zoo algemeen is dat aan de stelling, dat elke daad, zij moge slecht of goed zijn, onvermijdelijk is. Zij gelooven, dat de God vidhata ieder kind, op den
| |
| |
zesden dag na deszelfs geboorte, zijn geheele noodlot op het voorhoofd schrijft, en leggen dus alle toekomstige handelingen des kinds dezen God te last. ‘Vidhata heeft het geschreven; hoe kon het anders komen?’ hoort men hun dikwijls zeggen. Dus is het het noodlot des diefs, te stelen, en dat des doodslagers, te moorden. Aan den invloed dezer verderfelijke grondstelling is ook de onverschilligheid en het volslagen gebrek aan berouw, waarmede de Hindu de doodstraf tegengaat, toe te schrijven. Reeds als kind wordt hem de Spartaansche leer ingeprent, dat diefstal slechts eene misdaad is, wanneer hij ontdekt wordt. Ook de logen is, in zekere gevallen, door de Hindu-wet volkomen toegestaan; namelijk, om een' Bramin het leven te redden, om eene toornige vrouw te vreden te stellen, om iemands ganschelijk verlies van zijn vermogen te voorkomen, en om bedenkelijkheden in liefdezaken aan een' kant te helpen. Dan, deze wettelijke vergunning wordt tot alle mogelijke voorwerpen des gemeenen levens uitgestrekt.
Eenen Bramin is het geoorloofd, wanneer hij zich in behoefte bevindt, of den Goden een offer brengen wil, te stelen.
De werking van vrouwelijk gezelschap op het zedelijk gevoel is bij alle natien als weldadig erkend. Dan, alsof men den Hindus ieder veredelingsmiddel ontrooven wilde, leeren hunne shasters hun, hunne vrouwen te verachten, en haar in eenen staat van duurzame onderworpenheid en vernedering te houden. ‘Dag en nacht,’ zegt de wetgever munnoo, ‘moet de vrouw in onderworpenheid gehouden worden.’
De zelfmoord is door de shasters, niet slechts aan de weduwen, maar ook den dweepers, welke hun leven den Ganges offeren willen, toegestaan; en de volgende plaats strekt deze vergunning eenigermate tot ieder uit, wien het leven verdriet: ‘Een huis, door krankheid en zorgen verpest, waarin duisternis heerscht, en dat buiten staat is lang meer te staan, zulk eene woning
| |
| |
der ziele kan de bewoner elk oogenblik vrolijk verlaten.’ Daarom is, vooral onder vrouwen en oude of kranke personen, de zelsmoord zeer gemeen.
Doch, onder al de leerstukken der shasters is dat het gevaarlijkste, 't welk volkomen geloof aan de werking der absoluties beveelt, die door slaafsche onderworpenheid jegens de Braminen, door ijdele plegtigheden, door het onderduiken in den heiligen Ganges, door pelgrimaadjen en tooverwoorden ten uitvoer gebragt worden. De gansche boete voor eene, naar de instellingen niet reeds geoorloofde, logen is het herhaald uitspreken van den naam vishnu; en dikwijls bemerkt men bij geregtelijke verhooren de tewerkstelling dezes boetmiddels, waardoor dan het vertrouwen op de waarheidsliefde des verhoorden vernietigd wordt, zonder denzelven de opzettelijke logen te kunnen bewijzen.
De werking der menigvuldige, onvoegzame en zelfs morsige geschiedenissen, welke de shasters van de Indische Godheden vertellen, en de onzedelijke strekking der afschuwelijke, bij de godsdienstige feesten gezongene, volksliederen, moest desgelijks voor het doorgaand karakter ten uiterste verderfelijk zijn. Er bestaat geene zonde, waarvan niet een voorbeeld in de Indische Goden-geschiedenis wordt aangetroffen; en men versterkt het volk in het geloof, dat de Goden in de onvoegzame houdingen, bewegingen en gezangen, welke men bij hunne Poja's ziet, groot behagen vinden.
In de laatste jaren hebben de Tantrica-Braminen de leer verbreid, dat de Goden sedert eenigen tijd groot behagen in drinken vonden, en hun bij gevolg geestrijke dranken moesten worden ten offer gebragt. Welke bestemming deze offers hadden, is niet moeijelijk te raden!
Daar de hoogere en lagere volksklassen zich nooit onder elkander vermengen, en niemand door buitengewone verdiensten of groote talenten zich buiten zijne kaste verheffen kan, zoo is den vlijtigen en verdienstelijken man alle hoop afgesneden, ooit tot eenigen hooge- | |
| |
ren trap in de maatschappij op te klimmen. De zoon, welke ook zijne talenten mogen zijn, moet het beroep zijns vaders volgen. Alle algemeen maatschappelijk gevoel is vernietigd. De deugden der welwillendheid en weldadigheid, welke door het algemeene verkeer onder de menschen gevoed worden, zijn voor eeuwig verstikt. Alle weldadigheid eens Bengalers bepaalt zich tot zijne eigene kaste; en diegene, welke, als de barmhartige Samaritaan, het ongeluk eens medemenschen verzachten wilde, die niet tot zijne kaste behoorde, zou zijnen rang in de burgerlijke zamenleving verliezen. Lieden uit verschillende kasten gunnen elkander wederkeerig geenen dronk waters, al hing ook het leven huns naasten daarvan af; en er bestaan gevallen, dat een stervende eer den dood lijden, dan dienstbetooningen van eenig lid eener andere kaste zou aannemen. De vrees voor uitsluiting van de kaste is vanhier de bron van alle mogelijke misdaden, met name ook van den kindermoord.
Intusschen vordert de billijkheid, op te merken, dat dit algemeene zedebederf bij de middelklassen in zoodanige mate niet gevonden wordt; en dat het lage, listige, vreesachtige, twistzieke volkskarakter der Bengalers sterk afsteekt tegen het openhartige, regtschapene en vreedzame der bewoners van de hoogere Indische gewesten. |
|