Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Mengelwerk.Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche taal, bijzonder met betrekking tot de zuidelijke provincien. Door Mr. W.C. Ackersdijck, Vrederegter te Utrecht.Dat het voor een volk een voorregt is, eene eigen landstaal te bezitten, dunkt mij, dat niet wel tegenspraak kan lijden. Wij ondervonden zulks onder andere, toen ons vaderland, door vreemd geweld verdrukt, uit de lijst der volken uitgewischt, en alles aangewend werd, om de gedachtenis van ons gewezen volksbestaan te vernietigen: toen bleef nog onze volkstaal daarvan het onloochenbaar kenteeken; onze overheerscher vond zich genoodzaakt, daaraan hulde te doen, zijne wetten en bevelen mede in de landstaal uit te vaardigen, en zelfs toe te staan, dat regterlijke en andere openbare handelingen in de landstaal verrigt en beschreven werden; en, had de last der onderdrukking op ons moeten blijven rusten, ('t geen God zoo gelukkig heeft verhoed) de landstaal zou nog lang de geheugenis van ons volksbestaan bewaard en tot volgende geslachten overgebragt hebben. Wij mogen dan ook thans wel belang stellen in het behoud, gebruik en de beoefening dier landstaal, en ons verblijden, dat de Koning ook daartoe zijne zorgen heeft gelieven uit te strekken, door, behalve de begunstiging van het zoo veel verbeterd lager onderwijs, ook leerstoelen van hooger onderwijs in die landstaal aan al de Akademien op te rigten. Het belang van de beoefening der landstale heeft zich ook uitgebreid, naar mate der uitbreiding van het gebruik derzelve in de onderscheidene deelen, die thans ons staatsligchaam uitmaken. Gelijk toch dezelve be- | |
[pagina 606]
| |
vorens de algemeene en éénige landstaal van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was, zoo mag men die nu als de landstaal van het Koningrijk der Nederlanden beschouwen. Voordat er eene afscheiding tusschen de zeventien Nederlandsche provincien plaats had, spraken de Nederlanders in het algemeen, met geringe uitzondering, Nederduitsch. L. guicciardini zegt in zijne beschrijving van geheel Nederland, in het Italiaansch opgesteld in 1567, doch vermeerderd uitgegeven in 1582 en wéder in 1588, volgens de Latijnsche overzetting van r. vitellius: ‘Sermo eorum (Belgarum) vernaculus, exceptis aliquot partibus, ubi gallicissant, germanissantve, exteris dicitur Flandricus, Latinis, Teutonicus.’ De meeste en de voornaamste der zuidelijke provincien hebben, zoo wel als al de noordelijke provincien, aanspraak op de Nederduitsche landstaal. Van de provincien Zuid-Braband, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg schijnt zulks niet te kunnen worden tegengesproken; en die provincien benoemen tot het getal van vijs-en-vijftig leden, welke in de negen zuidelijke provincien tot de tweede Kamer der Staten Generaal gekozen worden, een aantal van vijf-en-dertig, waaruit men derzelver overwigt tegen de anderen kan opmaken. Zouden dan ook dezelven geen belang stellen in die landstaal, welker oorsprong en vroegere beschaving men mede en wel bijzonder bij hen moet zoeken, en van welke hunne voorvaders zoo veel werks hebben gemaakt, schoon dan vroegere onderwerping aan het bestuur van vreemdelingen het gebruik en de voortdurende beschaving derzelve bij hen moge hebben tegengehouden? Thans te zamen onder de regering van eenen Nederlandschen, in Nederland geboren en opgevoeden, Koning vereenigd, mogen zij in dat gebruik en in die beschaving hunner eigene landstaal, zoo ver de omstandigheid van ligging en tijdelijke toevallen sommigen van | |
[pagina 607]
| |
hen niet geheel daarvan vervreemd hebben, met de noordelijke provincien gelijkelijk deelen, en daartoe zamenwerken. Geen verschil van tongval, die toch in den dagelijkschen omgang ook in de meeste der noordelijke provincien, ja zelfs in vele steden verschillend is, behoeft daaraan eenige verhindering toe te brengen; onze taal is dezelfde. ‘Het Belgisch of Nederlandsch, (zegt ten kate, I D. bl. 57.) dat in de zeventien provincien gesproken wordt, en 't welk voor twee eeuwen den naam van Vlaamsch voerde, omdat die provincie toen bij uitnemendheid bloeide, en door koopmanschap wijd vermaard was, heeft met het verminderen van Vlaanderen en Braband, en het opkomen van ons land, nu bij uitstek den naam van Hollandsch gekregen.’ Wij behooren te zamen hetzelfde te bedoelen, om zoo veel mogelijk het gebruik der taal te vermijden van dat volk, met hetwelk wij door list en overheersching gevaar hebben geloopen, schoon door hetzelve gering geacht, vermengd te worden. Het zal dan thans wel niet te onpas komen, eenige gronden en blijken van die regtmatige aanspraak der zuidelijke provincien op de Nederlandsche taal te verzamelen, en zulks zoo wel aan die van de noordelijke provincien, als, zoo veel mogelijk, aan onze landgenooten in de zuidelijke, te dezer gelegenheid te herinneren.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 608]
| |
Het is bekend, dat de oudste, tot hiertoe ontdekte opstellen in het Nederduitsch, hetgeen men Nederduitsch noemen mag, van geen vroeger tijd zijn, dan van de helft der dertiende eeuw; en men kan dus voorbijgaan het verhaal, dat de heilige norbert (die, volgens coenraad van lichtenau, Abt van Ursperg, bl. 278, reeds in het begin der twaalfde eeuw stierf) te Valenciennes in het Nederduitsch zou gepredikt hebben. Het oudste, door den druk gemeen gemaakte stuk in het Nederduitsch, van 1254, is wel van willem, Graaf van Holland en Zeeland; maar hoe die provincien toen met die van Vlaanderen en Braband in betrekking stonden, kan men onder andere in het breede vinden in de levensbeschrijving van dien Vorst, door den Heer meerman uitgegeven; en hetgeen bekend is geworden uit eene Kronijk, omstreeks 1252 in het Nederduitsch geschreven, het eerst vermeld in de Beschrijving van Delft in 1729, doet blijken, dat het Nederduitsch ter zelfder tijd en op dezelfde wijze ook in Braband gesproken werd, daar de Schrijver dier Kronijk, jan goessen, priester was te Orthen, bij 's Hertogenbosch. De Schrijvers van de dertiende en veertiende eeuw, wier berijmde opstellen in het Nederduitsch door schrift of druk, of die slechts bij naam bekend zijn gebleven, behooren bijna allen tot de zuidelijke provincien. Willem utenhove, calfstaf, noijdekijn, claes van brechten, ons alleen bij namen bekend, kan men genoeg opmaken, dat Vlamingers geweest zijn; en jacob van maerlant, die zijn' Rijmbijbel in 1270 eindigde, en die zoo veel | |
[pagina 609]
| |
buitendien in het Nederduitsch schreef, was uit de provincie West-Vlaanderen, zijnde in 1232 te Damme geboren. Jan van heelu, die zijn Nederduitsche Rijmkronijk in 1294 vervaardigde, was uit de provincie Zuid-Braband, denkelijk van de stad Leeuwen; hij droeg zijn werk op aan de gemalin van jan den II, Hertog van Braband, margaretha, dochter van eduard den I, Koning van Engeland; en het strekt ten blijke, hoe veel belang men toen daar in de Nederduitsche taal stelde, dat hij van de Hertogin in zijne voorrede zegt: ‘Want si dietsche tale niet en can,
Daer bi wil ic haer ene gichte
Sinden van dietsche gedichte,
Daer si dietsch in leeren moge.’
(Men zie f. van lelijveld op huydecoper, I D. bl. 496.) De maker van eene berijmde natuur- of starrekunde, op het einde der dertiende of in 't begin der veertiende eeuw, 't zij broeder thomas of gerard geheeten, was een Vlaming; de makers van nog eenige berijmde romans van dien tijd zijn onbekend. Tegen al die Nederduitsche Schrijvers van dat tijdperk uit de zuidelijke provincien kent men slechts éénen uit de noordelijke provincien; melis stoke, een Hollander. In de veertiende eeuw schreef lodewijk van velthem, behalve andere stukken, zijnen ‘Spiegel historiael,’ dien hij tot het jaar 1316 bragt; hij was een Zuid-Brabander, en priester in het dorp Velthem. Nicolaas de klerk, Schrijver van eene Rijmkronijk onder den titel van ‘Brabandsche Geesten,’ die in 1350 stierf, was uit de provincie Antwerpen, een geestelijke, en Geheimschrijver der stad van dien naam. De Schrijver van een stuk, getiteld: ‘die Dietsche doctrinael,’ voleindigd in 1345, was mede een Ant- | |
[pagina 610]
| |
werpenaar; - andere volledige Nederduitsche opstellen van de veertiende eeuw schijnen niet bekend te zijn, en niet één, dat uit de noordelijke provincien in die eeuw zou zijn voortgekomen, heeft men nog ontdekt. Men heeft opgemerkt, dat in het tijdperk, van den leeftijd van maerlant tot even vóór het midden der vijftiende eeuw, het zuiverste Nederduitsch was in de diplomatische schrifttaal in de noordelijke provincien van Holland en Zeeland, zoo als onder andere daartoe ten voorbeelde worden aangehaald het voorvermeld stuk van 1254 en een brief van willem, Graaf van Holland en Henegouwen, van 1322; maar ook in het laatst der dertiende en het begin der veertiende eeuw, en voorts die eeuw door, werden de staatsstukken en regterlijke opstellen in de zuidelijke provincien in het Nederduitsch vervaardigd, en de taal, daarin gebezigd, behoefde inderdaad niet voor die, welke daartoe in de provincien Holland, Zeeland en Utrecht gebruikt werd, te wijken, maar overtrof verre in zuiverheid de opstellen in de provincien Gelderland, Overijssel, Vriesland, Groningen en Drenthe, in dat tijdperk vervaardigd. De voorregtsbrief, door den Hertog van Braband, jan den I, gegeven aan zijne lieve knapen, beiden van Brussel en Loven, munteren en werkluiden, in Hooimaand 1291, (in het eerste deel der Brabandsche Plakkaatboeken, bl. 246.) schijnt mij oorspronkelijk in het Nederduitsch en geene vertaling te wezen; hetgeen mij ook voorkomt omtrent een' voorregtsbrief, door denzelfden Hertog aan die van Antwerpen op St. Nikolaasdag 1306 verleend, (in het voorz. Plakkaatboek, IV D. bl. 139.) van welke beiden de taal vrij zuiver en met zeer weinig bastaardwoorden vermengd is; en zeker is oorspronkelijk in het Nederduitsch de zoo aanmerkelijke Landkaart van Kortenberg, in September, Woensdag vóór St. Baassdag, 1312, door jan den II, Hertog van Braband, verleend, in voorz. Plakkaatboek, I D. bl. 122 en volg.) in even zuivere taal geschreven. Deze Landkaart is een staatsstuk, voor dien tijd zeer | |
[pagina 611]
| |
aanmerkelijk, daar de Vorst bij hetzelve vrijwillig zijne oppermagt beperkte, en een' Raad voor hem en zijne nakomelingen inslelde, bestaande uit vier Ridders en tien goede mannen, afgevaardigden van de voornaamste steden, drie van Loven, drie van Antwerpen, een van 's Hertogenbosch, een van Thienen, en een van Leeuwen, (zonder de geestelijkheid daarin te betrekken) die te Kortenberg zouden vergaderen, aan welke hij zoodanige magt omtrent het bestuur van 's lands zaken verleende, dat men dezelve als eene vergadering, vertegenwoordigende het volk van Braband, mag beschouwen, waardoor mitsdien die provincie toen reeds zoodanig eene staatsregeling bekwam, als in vele andere landstreken eerst eeuwen daarna is ingevoerd. Van dergelijken aard, en in dezelfde taal en stijl, is de zoogenaamde Walsche Kaarte, door Hertog jan den III verleend, Vrijdag na den Octave van St. Pieter- en St. Paulus-dag 1313. (aldaar, bl. 126.) Op deze twee stukken hebben de Brabanders veel prijs gesteld, en zij zijn van tijd tot tijd door hunne Landsvorsten vernieuwd en bevestigd. Nog onderscheidene dergelijke stukken van dien zelfden tijd zou men hierbij kunnen voegen, onder welke ik echter niet mag voorbijgaan een van den 3den December 1339, (aldaar, bl. 546.) ten einde daaromtrent aan te merken, dat hetzelve even zoo veel betrekking heeft tot de provincien van Oost- en West-Vlaanderen, als tot die van Braband; het is in even zuiver Nederduitsch, als de voorverhaalde stukken, gesteld, en strekt ten blijke, dat die taal destijds ook in voorzeide provincien de landstaal was; het vervat een verbond van vrede, rust en eendragt, tot bevordering van wederzijdsche vrijheid, koopmanschap en neringe, aangegaan tusschen voornoemden jan den III, Hertog van Braband, en lodewijk, Graaf van Vlaanderen, de Brabandsche steden Leuven, Brussel, Antwerpen, 's Hertogenbosch, Nivelle, Thienen en Leeuwen, en | |
[pagina 612]
| |
de Vlaamsche steden Gent, Brugge, IJperen, Kortrijk, Oudenaarde, Aalst en Gerartsberge. Ook de blijde inkomsten van de Hertogen van Braband, van welke de Brabanders altijd zoo veel werks hebben gemaakt, zijn insgelijks in het Nederduitsch, en in eene voor dien tijd zuivere taal, gesteld. De eerste is die van Hertogin johanna met haren gemaal wenceslaus van Boheme, van den 3den Jan. 1355, welke nader bevestigd is, met belofte van te zullen nakomen de Kaart van Kortenberg en de Walsche Kaarte, op St. Lambertsdag 1372. Die Nederduitsche brief is bezegeld door goede mannen van de steden Leuven, Brussel, Antwerpen, 's Hertogenbosch, Thienen, Leeuwen, Nivelle, Geldenake, Lier, Herentals, Vilvoorden, Hanut, Genappe, Halen, Lande, Diest, Aarschot, Zichene, Bergen op Zoom, Steenbergen, en Breda, (ald. bl. 134.) onder welke men opmerkt de steden van Walsch Braband, waar men mitsdien dat Nederduitsch opstel toen ook moet verstaan hebben. En zouden (om zulks in het voorbijgaan op te merken) de Brabanders en Antwerpenaars geen belang stellen in die taal, waarin voor hunne provincien zoo belangrijke stukken zijn gesteld? Jammer intusschen voor de taal, dat al die Nederduitsche opstellen zoo onnaauwkeurig afgeschreven of nagedrukt zijn! En het is daarom van belang, oorspronkelijke stukken van dien tijd te kunnen inzien. Als zoodanig is nog voorhanden een voorregtsbrief van voorvermelden Hertog jan den III, gegeven ‘in den jaer ons Heren alsemen screef dusent drie hondert ende neghen ende tuentich, 's donredaechs na dertiendach.’ Dezelve levert een voorbeeld op van de toenmalige zuivere Nederduitsche schrijftaal in Braband. Wel achttien bladzijden gewonen druk groot, vervat dat opstel maar weinige, en die meestal zeer gewone, bastaardwoorden. Tot een staaltje strekke het volgende, zeer naauwkeurig met het oorspronkelijke overeenkomende: ‘In dien Name der heyligher ende der onghesceydenre drievoudicheyt, | |
[pagina 613]
| |
Amen. Wi Jan bider G. tien Goeds Hertoghe van Lothrike van Brabant ende van Lymborgh willen dat cont si allen den ghenen die mi syn ende namaels wesen solen Tughende mette ghehande derre jeghenwordigher Carten..want wie ons stat van den Bosch, die een veste ende een slot es ons lands op dat einde, ende daer ons ende onsen lande ghemeynlike groet orber ende macht ane leghet..willen ende begheren dat toeneme in dogheden in salicheden ende in ere. - So heb wi onsen lieve ghetruwe Porten onser voerghenoemder stat va. den Bosch, om die liefde hoers ende hare wheyde ghegheven die poente die hier na bescreve syn voer een ewelike Recht van hen tot ewelike tiden te heben, te behanden, ende te ghebrukene, in den Beghinne so vri wi onse voerghenoemde Port. van den Bosch, ende willen dat si vri ende quite alte mael syn ewelike van allen tolle over al in onser macht beyde te wat. ende te lande. Voert waer dat sake dat iemenne iet w. rende weer teghen eneghen Port. van der stat van den Bosch, Daer en sal de ghene niet anders af heben dan vonnesse der scepen, Noch wi en. onse nacomelinghe en solen daer af niet and.s eyschen noch soeke.’ Doch, niet alleen in zoodanige staatsstukken, maar ook in gewone opstellen van wettige handelingen, schreef men in Braband, en zelfs in kleine plaatsen en op dorpen, reeds in de veertiende eeuw, het Nederduitsch op die wijze. Ten voorbeelde strekke het volgende uit een' oorspronkelijken brief: ‘Jan Orssen en. Henric Batenssoen hebben getught met manen srichters en. wisen der scepen in vollen ghedinghe als scepen dat voer hen qua. her Jan van Hoysscot Ridder en. gaf joncvrouwen Jutten en. Agnesen sinen twe dochte.n die drie po.t tsiaers die men hoem gaut vuyt den goede ter dyersdonc ghelyc als die scepene brieve van Helmo.t beg.pen die daer op ghemaect syn, en. die brieve gaf hy hen over en. makede hen diere mechtich en. verteech daer op tot horre beider behoef - in oir- | |
[pagina 614]
| |
conde deser lette.n bezeghelt metter stat zeghel van Helmo.t als ghewoent is, ghegheven int jare ons He.n mccc. tsestich en. ses in sinte Remeysdach.’ En uit eenen anderen, mede oorspronkelijken brief: ‘Cont si allen luden die desen brief zelen zien ocht horen lesen dat voor ons comen is Peter Willemssoen van Hoerne en. heeft vercocht Janne van den Grave Gerrits swagher van der Donc was al alsulken erfenis als hem aenverstorven is van Gheryt van der Donc sinen auder vader soe waer dat gheleghen is in diepe. ocht in droghen’ enz. - ‘in oirconde deser lette.n bezeghelt mitts scepene. zegel voorsz. en. des ghemeyne. dorps van Mierle ghegh. int jaer ons He.n dusent driehondert tneghentich en. een des dynsdaghs in de paeschdach.’ Alles zonder eenige vreemde woorden. Wanneer men daarmede vergelijkt de voorbeelden van dien tijd, door den Heer ypey (bl. 368 en volg.) uit eenige noordelijke provincien aangevoerd, zal men overtuigd worden, dat men toen niet daar, maar in Braband, zuiver Nederduitsch schreef. In de vijftiende eeuw heeft men bijzonder in Vlaanderen en Braband veel in het Nederduitsch geschreven. De gedichten, of liever berijmde stukken, van dien tijd zijn bijna allen vandaar voortgekomen. Om slechts eenigen te noemen: Jan of willem de weert, die in 1451 zijnen ‘nieuwen doctrinael’ schreef, was van IJperen, in West-Vlaanderen; - jacob vilt, die tusschen 1462 en 1466 boëthius overzette en deels berijmde, was van Brugge, in West-Vlaanderen; - eene andere overzetting van boëthius kwam in 1485 te Gent, in Oost-Vlaanderen, in druk uit; de naam van den overzetter wordt niet vermeld; dit werk mag als een gedenkstuk van de Nederlandsche drukkerij aangemerkt worden; in de voorrede geeft de overzetter verslag van de wijze, welke hij in de rijmen en verzen zijner vertaling gehouden heeft; - gerard roelands, die zijne gedichten omstreeks 1491 opstelde, was Kanonik te Leuven; en de Heer van wijn ken- | |
[pagina 615]
| |
de er, buiten eenige bijbelsche rijmen, geene, die binnen Holland of de zeven bekende gewesten gemaakt zijn. (I St. bl. 368.) De Rederijkers zijn in die eeuw in de zuidelijke provincien met hunne Nederduitsche rijmwerken reeds bezig geweest; doch van dezelven zijn (zoo ik meen) geene oudere, dan die in de zestiende eeuw thuis behooren, gedrukt.
(Het vervolg hierna.) |
|