| |
Het groote bal in de kleine stad.
(Uit het Hoogduitsch.)
Of u mijne brieven onze wintervermakelijkheden onttrekken? - Spot niet, zuster! Zoo gij zaagt, hoe mij onlangs slechts eene enkele in onze, door haren handel in zeissen, zweepen en braadpannen, beroemde stad toegesteld heeft, gij zoudt onuitsprekelijk ernstig worden. Bij u, in het groote
| |
| |
Berlijn, lichtmist men zich ook wel een weinig moede; maar, wanneer der Vreugde daar de vleugelen eindelijk mat worden, zoo heeft zij dezelven toch ook behoorlijk gebruikt. Bij u, waar de geheele leer-, kweek- en wapenschool des vermaaks u ten dienste staat, zijn de toerustingen ligt gemaakt, en, is het schitterend doel bereikt, zoo komt alles spoedig weer tot zijne gewone rust. Maar, hier bij ons, in Nestlingen, martelt en slooft men zich eerst af, om, zoo mogelijk, eene vrolijkheid tot stand te brengen, en daarna weer, om hare sporen te verdelgen, dat de steenen in den grond zich moeten erbarmen. Volle veertien dagen zijn b.v. reeds verloopen, sedert wij het eerste groote Bal beleefden, en de stad is het nog niet te boven; hoe veel minder Mevrouw de Burgemeesteres, die hetzelve gaf, en die, zoo wel als hare afgebeulde dienaarschap, er voor altijd genoeg aan heeft. Het was ook waarlijk geene kleine onderneming! Zonder deze onregt te doen, kon men ze, ten opzigte der toerustingen en naweeën, met de Keizerkrooning in Parijs vergelijken. Gij gelooft mij niet? Zoo moet ik wel besluiten, voor u eene kleine schilderij te beproeven, die gij gerustelijk een plaatsje onder uwe teniers en de overige stukken uit de Nederlandsche school vergunnen kunt. Alvorens, echter, ik mij aan den ezel zette, wil ik eenzen kleinen aanbevelingsbrief ter gunste van den dans schrijven; anders mogt gij, en de brave Nestlingers, gelooven, dat ik hun dit vergenoegen, kwaadaardiglijk, bederven wilde. Niets minder dan dat: want niemand danst liever dan ik. Bij mij is het dansen een probaat middel tegen al die kleine, lastige huiskwellingen, die ons zoo dikwijls de aangenaamheden des levens dreigen te verbitteren; als daar zijn, kwade spijsvertering, mokkerij, kramp, grillen, hoofdpijn, angstigheden, verkoudheid, hartklopping, kleine twisten en dergelijke. Gij weet, dat ik zeer dikwijls,
na onze gewone avondsmullerij van boterhammen, wanneer ik maar een' vriend aan het klavier snappen kan, mijnen man bij den arm neme, en met hem eenige keeren de kamer op en neer het kleine wolkje weghuppel, dat ik op zijn voorhoofd ontdekt had. Ik beweer zelfs, dat een soupé met vrolijke vrienden en vriendinnen door eenen onafgesproken en ongedwongen dans eerst dát wordt, wat het behoort te zijn; eene versterking van ligchaam en geest. Dikwijls klaag ik regt ernstig, dat wij Duitschers niet even als andere volken onzen
| |
| |
nationalen dans hebben, dien de kinderen zonder dansmeester leeren, en die de ouden nog in vrolijke beweging brengt. Onder de landlieden in Frankrijk was het voormaals gebruikelijk, dat, na het gebed aan tafel, alles, jong en oud, zelfs de grootvader met het kleinkind, danste, alsof de geheele familie den Gever alles goeds ook door vreugde danken moest. En de Duitschers? Ja, de ernstige Duitschers behandelen hunne vermakelijkheden maar al te ernstig, hunne uitspanning als eenen arbeid. Ik heb hier en daar gezien, dat dames, die reeds moeder waren, haren tijd den dansmeester wijdden, om nieuwe kunsten te leeren, en den roem harer voeten op te houden, en die, bij de geweldige nieuwe dansen, gezondheid en leven opzetteden. Dat komt mij voor - net als ik mijzelve dit oogenblik voorkom. Ik wilde u door een bagatel eenige vergenoegde oogenblikken verschaffen, en ik plaag u met eene ernstige aanmerking.
Mogen toch ook de goede kleinstedelingen bij luchtige dansen regt dikwijls vrolijk zijn! Doch, mogen zij zich ook herinneren, dat, om bij den dans des levens vrolijk te worden, eigenlijk niets vereischt wordt dan opgeruimdheid, die van zelve het hart tot muzijk verheft, en voeten, die zich naar den takt weten te schikken. Doch iet anders is een Bal, iet anders een Dans! Gijlieden in de Residentie bezit en hebt het eerste noodig, en dit heeft op zijne beurt veel noodig. Dat is zoo als het behoort, en gaat mij geheel niet aan. Maar, wat zullen wij er mede, zonder uwen rijkdom, uwen ledigen tijd, en uwe verveling? wij, in Nestlingen, waar, in spijt van tallooze toebereidselen en opofferingen, toch slechts wat jammerlijks voor den dag komt? - Luister slechts, zuster!
De aanleiding tot het jongste feest was de terugkeer des eenigen zoons van Mevrouw de Burgemeesteres. Hij is zoo schrikkelijk allerliefst weerom gekomen, dat onze schoonen alle kracht te werk stelden, om den schat te ligten en in eigene bewaring te brengen. De moeder, eene ervarene dame, zag dezen wedstrijd vooruit, en, om het genot volkomen te hebben, ontbood zij alle welgeborene kampioenen te gelijk voor hare oogen. Dus ontstond het groote Bal! - De goede vrouw wist niet, wat zij zich op den hals haalde! Zij had zoo vele jaren het roer des huisbestuurs, even zoo onbepaald als voortijds haar overleden heer gemaal het stads- | |
| |
bestuur, alleen gehandhaafd: nu moest zij zich berispen, verdringen, en zelfs met stilzwijgen vernederen laten! De heer zoon was als Engelsche Elegant uit Hamburg teruggekomen: drukkende, met alle bedenkingen spottende doordrijverij is immers een hoofdtrek van den Engelschman in originali, dien men in de kopij niet mogt missen. Van veel slechts iets! De dame had zich op hare verzameling van antieke meubelen niet weinig laten voorstaan, en niet zonder genot zich alle zondagen in derzelver gepolijste oppervlakte gespiegeld. - ‘Moeder! wie kan zulk eene tafel dulden?’ riep de heer zoon. ‘Eene tafel met voeten van reeklaauwen! Grijpvogels-klaauwen moeten het immers zijn.’ In groote haast liet hij de grijpvogels komen, en de onschuldige reeën naar de kamer der dienstboden verbannen. ‘Op zondag wilt gij het Bal geven?’ voer hij voort. ‘Gij doet mij lagchen. Iedere dag der week, behalve den zaturdag, is daartoe jammerhartig!’ Bedenkingen, beden, proeven om boos te worden, waren vergeefs. Zaturdag of nimmer! bleef de beslissing. De geheele stad was reeds vol van het aanstaande feest; de gasten werden genoodigd, en de moeder moest met een gebroken hart toegeven.
Thans een blik op de gealarmeerde stad. Wat ontzettend onheil heeft niet, onder andere, deze bestemming des zaturdag-avonds veroozaakt! De zaturdag was, sinds onhengelijken tijd, de algemeene wasch-, schuur- en reinigingsdag: ditmaal was daaraan niet te denken. Op denzelven, den grooten marktdag, moesten de vrouwen de huishoudelijke benoodigdheden voor de geheele week bezorgen: thans kon men daaraan niet toekomen. Des zatrdags komen de armen, om hunne aalmoezen te ontvangen: nu kon men zich met hen niet ophouden. Ongewasschene kinders, onbevredigde armen, onvergenoegde marktlieden, volekende vleeschhouwers en schimpende vischwijven: - welk eene algemeene desorganisatie! En wat is niet twee geheele weken verzuimd en te loor gegaan, slechts om den opschik der vrouwen in orde te brengen! De mijne, - ach, zuster! de mijne werd daarbij den hals gebroken. Gij zondt mij immers dat nette hoedje tot een kersgeschenk. Ik wilde daarin voor het eerst op dat Bal schitteren: maar - o Hemel! Eene onzer eerste dames was bij mij: wij waren spoedig uitgepraat; en, daar ik ter wereld niets meer aan te knoopen wist, vertoonde ik
| |
| |
haar, zonder erg, het kleine hoedje. De dame was verrukt - dat was goed: maar, waar ik niet op gedacht had, zij vloog voor den spiegel, om te zien, hoe het haar stond, en trok en rekte het arme fijne ding zoo lang op haar rijkbepoederd hoofd heen en weer, schoon ik biddend en bevend om haar fladderde, als het kneutje om den jongen, die hare lieve nakomelingschap uit het nest roost, dat het eindelijk vastzat. De dame vond zich zoo allerliesst in hetzelve, dat zij er overal van sprak; de geheele vrouwelijke elegante wereld kwam nu, om het te beschouwen, het insgelijks te passen, het tot een model te verzoeken. In 't kort, wilde ik niet de geheele stad tegen mij verbitteren, zoo moest ik het uit hand in hand, van hoosd tot hoofd reizen laten, tot ik het, gelijk menige moeder haren zoon, zoo verknoeid en bedorven terug ontving, dat het volstrekt niet weer te herstellen was.
Ik was dus de eenige, die hoedeloos op het Bal verscheen; de overige dames traden op als eene kompagnie van het hoogloffelijk regiment X***, dat zoo even hoeden van eene nieuwe gedaante, en allen elkander tot op een haar gelijk naar hetzelfde monster gesneden, heeft gekregen. Slechts ééne dame, de schoonzuster des jongen heers van den huize, maakte eene uitzondering. De jonge Elegant deed het bloeijende, wat materieel gevormde wijfje de eer aan, haar ‘niet kwaad’ te vinden, en toonde haar dit, door voor haar eenen geheel nieuwmodischen kastoorhoed en schoonen kazimiren jas te laten komen. De goede vrouw vond ter wereld geene schitterender gelegenheid, om deze kostbaarheden het eerst voor het publiek ten toon te spreiden, dan op het Bal; verscheen dus, tot schrik des konings van het feest, in dit kostelijk reisgewaad, moest er thans in dansen, en, bij zoo veel embonpoint en zoo weinige beweegbaarheid, bezweek zij bijna van hitte.
Men had de Nestlingers op de thee genood. Nieuwe verlegenheid! nieuwe verwaaring! Wanneer gaat men op de thee? deze vraag fluisterde de geheele slad zich in het oor; doch zij bleef onbeantwoord, want niemand drinkt hier thee, die geen keelpijn heeft of verkouden is; en die weinigen, welke haar des morgens aan de kinderen geven, kwamen reeds op de gedachte, dat het seest met den morgen begon.
Tegen drie ure des namiddags kwam de vrouw van den
| |
| |
Ontvanger met hare dochters, om mij af te halen. Zij maakten groote haast; want, naar den hier gewonen visitetijd, hadden wij geene minuut te verliezen. De meisjes, hupsche, goede, natuurlijke schepseltjes, herkende ik in het eerste oogenblik geheel niet, zoo verschrikkelijk had haar de oude modemaakster der stad toegetakeld; de arme dingen konden zich, door banden en bloemen, niet bewegen; ja zelfs de moeder, anders eene verstandige, trouwhartige vrouw, was als omgekeerd. Men stond verbaasd, mij nog druk bezig onder mijne kinderen te vinden. ‘Om 's hemels wil, Madam!’ riep de moeder, ‘wanneer denkt gij te komen? Nog niet gekleed! bij drieën! En de kinders - nog geen van allen klaar!’ - Ik verklaarde, dat mijne kinderen in het geheel niet medegingen; en, daar het ongepast was vóór zes ure te komen, had ik ten vijf nog tijds genoeg voor mijn toilet. ‘Wat zegt gij! eerst om zes ure? Wanneer zullen wij dan koffij krijgen?’ - ‘Koffij, lieve Mevrouw, wordt er in het geheel niet gepresenteerd.’ - ‘Mijn hemel! geen koffij? Neen, dat houde ik niet uit!’ - ‘Ik zal er u op het oogenblik van dienen,’ zeide ik tot haren troost, sprong op, en bestelde ze. Één steen was, Gode zij dank, de goede vrouw van het hart; spoedig brokkelden er meer los. ‘Hebt gij, lieve Madam, er dan ook van gehoord, dat de jonge heer eene Onweder-Angloise wil laten dansen, waarin het regenen, douderen, bliksemen, en zelfs inslaan zou? Wij zullen er toch geen ongeluk van bekomen?’ - ‘Wat! eene Onweêr-Angloise?’ riep ik: ‘wil de jonge genie ons poetsen spelen?’ Doch ondertusschen bezon ik mij, dat er zulk een dans is, waarin, bij de toeren van de groote acht en de halve chaine enz., de muzijk de verschrikkelijke omstandigheden van een onweder in 2/4 maat nabootst; en dus was ik in staat, de elektrieke stof van
het hoofd mijner goede vriendin af te leiden. - ‘Maar, wat zegt gij van de Menuet: de steenen gast, welke de jonge heer heeft laten bestuderen? Dat zal vermoedelijk eene grap zijn?’ - ‘Neen, het is waarschijnlijk de Menuet uit de Opera: Don Juan, of de steenen gast.’ - ‘Wordt er dan iemand in steen veranderd?’ - ‘Neen, de muzijk alleen is uit die Opera genomen.’ - ‘Wat de lieden tegenwoordig toch wonderlijke namen aan de dingen geven! Zij maken iemand het leven daarmede waarlijk zuur.’ - ‘Daarin hebt gij volkomen gelijk.’
| |
| |
Ik had de dame door mijne koffij en door mijne geleerdheid opgebeurd; maar hare kinderen zaten daar nog stijf en angstig. ‘Kinderen, wat scheelt er aan?’ vroeg ik met hartelijk medelijden. Daarop kwamen malia, de jongste, de heldere tranen in de leive blaauwe oogen. Ik ging met haar aan het raam. Heimelijk brak zij in angstig weenen, en eindelijk in de fluisterende woorden uit: ‘Och, lieve Madam - ik ongelukkig kind! Zeg gij het mijne goede moeder; maar zoo, dat zij niet schrikt - o, lieve God: ik ben geheel doof!’ - Door den angst van het kind onwillekeurig medegesleept, deinsde ik achterwaarts van schrik: ‘Dat verhoede de Hemel, liefste maaltje! Verstaat gij mij, als ik zoo spreek?’ - ‘Ik hoor niets dan een zacht gebrom, en lees u slechts de woorden van den mond.’ - Ik beefde door alle mijne ledematen, trok het ongelukkige kind ongemerkt in het naaste vertrek, vroeg, zonder dat zij mij mogt aanzien: zij verstond mij niet. In vreesfelijken angst ruk ik haar het exemplaar der nieuwe pracht-editie van haren hoed, hetwelk onder de kin met breede banden zeer vastgemaakt was, van het hoofd: ‘Kind, wat oor is het? bepreof dit!’ riep ik. Buiten zichzelve van verbazing, vliegt zij mij om den hals: ‘Madam, ik hoor weer - met beide ooren! en alles!’ - De kleine, die van haar leven de ooren niet toegebonden had gedragen, bevond met mij, dat haar geen leed geschied was, maar eenig en alleen door den lomp gelegden band de storing van het geluid veroorzaakt was. Wij keerden lagchend in de andere kamer terug, waar wij, den Hemel zij dank, de kinderen in eenen gansch anderen toestand vonden. De moeder had besloten, mij te volgen, en hare kleinen ook niet mede te nemen. Aller overbodige opschik werd afgeworpen; zij sprongen mij vrolijk tegen: ‘Wij blijven hier, zoo gij het toestaat! Wij helpen uw
jetje eerst naaijen, en, als wij klaar zijn, zullen wij spelen en ter dege vrolijk zijn!’
Mijn toilet was spoedig gemaakt: alle bedenkingen en bezweringen der dame ten trots, verkreeg mijn haar niets dan eene sierlijke vlecht, mijn ligchaam niets dan een ligt wit kleedje. Mijn galante man had mij een rijtuig besteld - het beste, dat hier te krijgen was. Mijne begeleidster lachte zeer vriendelijk, toen het voor de deur kwam, en ik haar de eerste plaats in hetzelve aanbood. Langzaam en met de meestmogelijke behoedzaamheid tilden en schoven wij haar
| |
| |
er in. Nieuwe verlegenheid! de oudmodische koetsbak was niet hoog genoeg voor hare lange gestalte met de geweldige coëffure. Om geene nieuwe vertraging te weeg te brengen, en toch ook den triumf, te komen aanrijden, niet te missen, zette zij zich met gansch nedergebogen hoofd in de pijnlijkste houding, en stak het hoofdtuig regtuit voor zich heen. Zoo kwamen wij gelukkig voor de deur van Mevrouw de Burgemeesteres aan. Een muur van meisjes, straatjongens en andere gapers was rondom dezelve verzameld; allen omringden thans met dubbele verwachting het rijtuig. Met moeite, bijna platgedrukt, wrongen wij er door: met iedere schrede werd het mijne goede gezelschapster angstiger om het hart. De jonge heer had bevolen, dat niemand van de familie den aankomenden tegenging, omdat dit kleinsteedsch was. Mijne vriendin vond daarin verachting, of ten minste, dat wij nu toch te laat gekomen waren. Ik geleidde haar, bemoedigend, in de Balzaal. De verzamelde dames zaten in spanning, angstig en stom op stoelen langs de wanden rond. De heeren stonden troepswijze. Hier wasemde eene groep welopgevoede zonen des Tolontvangers, des Apothekers, des Banketbakkers enz., naar het patroon des, door reizen volmaakten, Elegants met hanekammen gesierd. Zij waren bezig - het is te hopen, dat de Berlijnsche policie der volwassene jeugd, gelijk wij moeders onzen kinderen, dit reeds verboden heeft - de vingers in de welriekende oliën hunner haren.... Doch de zaak is te walgelijk, om haar uitvoerig te beschrijven. Ginds stond de kring der langgelokten, der stijve gevaderrokken en groote, solide, zilveren schoengespen. De met dit kostuum beladene figuren stonden daar stijf en stil en werktuigelijk - want met jas en laarzen trekken de mans hier alle kracht en allen wil uit. - Naauwelijks hadden wij plaats genomen, of de galante hospes presenteerde ons zelf thee, en vroeg: ‘Houdt gij van rum, Madam?’ Mijne buurvrouw verstond de vraag niet, en
antwoordde: ‘Ik houde eenig en alleen van mijn' man.’
Doch, lieve zuster, ik schrik: mijn geheele vel papier is vol, en nog zijn wij naauwelijks over den drempel, en aan den dans is nog in lange niet te denken! Toen immers gingen verlegenheden en miszetten, verveling en verdriet, angst en pijn eerst regt aan! Dan - ik ben des schrijvens, gij waarschijnlijk des lezens moede: doch, wij willen elkander niet,
| |
| |
gelijk de Nestlingers, met louter hoffelijkheid kwellen; daarom ontslaan wij elkander - gij mij van het schetsen, ik u van het lezen. Vergenoeg u met de vreugde der preliminairen, en geef de geprezene hoofdzaak op - immers moet het menige vrouw met het huwelijksgeluk even zoo maken. Doch gij ziet reeds uit het medegedeelde, wat wij wonderlijke menschen zijn; hoe wij met alle magt ons uitslooven, om onze uitspanningen, als onschuldige duiven, den hals om te draaijen, omdat wij ons schamen, datgene te zijn, wat wij zijn en zijn kunnen, en met name, hoe jammerlijk hetgesteld is met een groot Bal in eene kleine Stad. |
|