Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 414]
| |
teekend zijn; wanneer men dezelve veelvuldig herhaald, en door geloofwaardige en bevoegde getuigen opgemaakt ziet, dan kan er voorzeker, met betrekking tot het voornaamste punt, waarom alles draait, de wezenlijkheid en echtheid dezer daadzaken, geene twijfeling plaats hebben. Schier overal vindt men mededeelingen van zoodanige Slaap- of Nacht-wandelaars, welke zich, de eene meer, de andere minder, door getrouwheid, naauwkeurigheid en belangrijkheid onderscheiden. Het resultaat uit alle die mededeelingen was dan altijd, dat de Slaapwandelaar, hoezeer alles met geslotene oogen verrigtende, (enkele gevallen uitgezonderd) gezigtsindrukken op dezelfde wijze, met hetzelfde gevolg ten minste voor zijn waarnemingsvermogen, verkrijgen moest, als gedurende den wakenden staat. Zouden er, vraagt men, geene gronden aanwezig zijn, welke der waarschijnlijkheid nabij komen, dat de ziel, bij het slaap- of nacht-wandelen, zinnelijke gewaarwordingen bekomen konde, en daardoor in staat geraken, om derzelver, anderzins zoo onbegrijpelijke, verrigtingen over te nemen? Het verband tusschen de ziel en de willekeurige spieren, hetgeen altijd in den slaap afgebroken is, is hier weder hersteld, en zij gehoorzamen aan haren wil, dikwijls met eene nog levendiger werkzaamheid en grootere gemakkelijkheid dan bij het waken. Het eene of andere zintuig toch is, gelijk de ervaring genoegzaam bewijst, somtijds bij den Slaapwandelaar wakende: waarom zou dan ook niet soms, bij dezen slaap der overige zintuigen, gevoeligheid in het oog kunnen terugkeeren, de oogzenuw weder ontwaken, en door haar gezigtsindrukken aan de ziel toegevoerd worden, zonder dat daarom het geheele gestel in zijne rust gestoord worde? Moet men dus niet als meer dan waarschijnlijk aannemen, dat deze Slaap- of Nacht-wandelaars hunne oogen óf niet volkomen gesloten hebben, óf dat er eene genoegzame opening overig gebleven is, zoo veel lichts doorlatende, als toereikende is om aan de ziel de noodige gezigtsindrukken | |
[pagina 415]
| |
van de uitwendige voorwerpen mede te deelen; óf dat, eindelijk, het oog zich nu en dan opene, opdat de ziel daardoor de voorstellingen, welke zij tot hare verrigtingen behoeft, zou kunnen verkrijgen? Met anderen, zou men kunnen antwoorden, dat dit alles op vooronderstellingen, geenszins op waarnemingen rust, en althans geen besluit uit eene zekere waarneming bevat: maar, al staat men zulks al voor eenige oogenblikken toe, dan blijft de vraag altijd, in hoe verre dit den Slaapwandelaren, bij derzelver rondwandelingen of verrigtingen, nuttig zijn kan. Door den oogappel geraken de lichtstralen in het binnenste van het oog, en kunnen alleen op deze wijze de gezigtzenuwen aandoen. Alle de overige op het oog vallende stralen worden verzwolgen of teruggeworpen. Wanneer nu de ziel gezigtsindrukken van de rondom haar gelegene voorwerpen zal gewaar worden, dan moet de oogappel geenszins door het ooglid bedekt worden. Hoe grooter het gedeelte zij, dat van dit bedeksel vrij wordt, des te ruimer en des te duidelijker wordt de gezigteinder, die daarentegen vernaauwd en duisterder wordt, naar gelange de oogappel zich daar achter verbergt. Zijn de oogleden bijna geheel gesloten, zoo zien wij alleen den kleinen kring, die ons het digtste omgeeft, en dan ook, uit hoofde van het weinige licht, dat uit denzelven in het oog geraken kan, nog zeer flaauw verlicht; terwijl deze kring volkomen verdwijnt, zoodra de oogleden zich vereenigen, dat is, het geheele oog bedekt wordt. Maar, volgens de naauwkeurigste waarnemingen, heeft de Slaapwandelaar gezigtsindrukken van verre afgelegene zoo wel, als van nabijzijnde voorwerpen, en behoeft die dan volstrekt bij zijne gevaarvolle schreden, ja daartoe zijn hem zelfs levendigere gewaarwordingen noodig; hij kan geenszins met het beschouwen van datgeen zich behelpen, wat hem het digtste bij omgeeft, maar behoeft tot zijnen wissen gang ook het gezigt van het verder afgelegene, waarvan, volgens de aangevoerde vooronderstellingen, | |
[pagina 416]
| |
de zoo weinig geopende oogappel hem geene zekerheid geeft. Wanneer men nu wijders hierbij in aanmerking neemt, dat de slaapwandelingen meestal in den nacht plaats hebben, niet slechts bij maanlicht, maar ook in de dikste duisternis, waar de prikkel ontbreekt, die gezigtsindrukken voortbrengt, of waar deze in geringe mate aanwezig is, waar het aan licht en schaduw mangelt, waar derhalve zulk een wezen een volkomen en bij voortduring geopend oog moet noodig hebben, om het geringe licht, dat alsdan van de voorwerpen terugstraalt, onverdeeld op te vangen, - zou het dan mogelijk zijn kunnen, dat zulke zwakke, onmerkbaar geopende oogleden, als men vooronderstelde, toereikende zijn zouden om zich naar het van buiten verkregen gezigtsindruksel te gedragen, toereikende om zelfs het geringste gedeelte zijner verrigtingen te verklaren? Daarenboven, gesteld dat de Slaapwandelaars hunne oogen op de gewone wijze gesloten hadden, maar dezelve somwijlen openden, dan bewerkt dit toch de wil der ziele. Maar zal dit nu, toevalligerwijze, somtijds plaats hebben, dan moet zulks zonder doel of nut voor den Slaapwandelaar zijn, die alsdan welligt gezigtsindrukken bekomen konde, wanneer hij deze het minste behoefde of niet noodig had, en dezelve alsdan wederom missen zoude, wanneer hij ze volstrekt behoefde. Zal dit door eenen uitwendigen indruk nu en dan veroorzaakt worden, door inwerking der uitwendige voorwerpen op het oog, dan moest men hier reeds vooraf vooronderstellen, hetgeen nog niet aanwezig is, een meer of min geopend oog; en ook dit zou zonder doel zijn, omdat een aantal zinnelijke indrukken te dikwijls op het netvlies zouden ontstaan, die, wanneer men ze waarnam, geenszins die voorstellingen, welke zij noodig had, maar vreemde, aan de ziel konden mededeelen. Dit veelvuldig openen en sluiten der oogen zou derhalve door den wil der ziele moeten voortgebragt of bewerkt worden. Dan, hier ontstaat de vraag: indien de wil hier zulk eene heerschappij over het oog bezit, waarom | |
[pagina 417]
| |
blijft het dan niet bij voortduring geopend? En, daar dit niet plaats heeft, wat drijft denzelven dan aan, om het oog nu en dan te openen en te sluiten? Geene andere oorzaak daarvoor is er aan te voeren, dan dat de Slaapwandelaar in dit oogenblik het oog tot zijne verrigtingen noodig heeft. En vanwaar dan dit gevoel? Natuurlijk van niets anders, dan dat hij zich in zijnen gang stoote, of hinderpalen ontmoete, welke hij, zonder het voorwerp te zien, niet kan te boven komen. Maar, niets van dat alles vindt men bij de verrigtingen der Slaapwandelaren. Men ziet hen noch wankelen in hunne treden, noch hinderpalen ontmoeten, noch hunne verrigtingen verbeteren. Integendeel, zij gedragen zich en handelen bij aanhoudendheid als iemand, die in het volkomen en onbelemmerd gebruik zijner oogen deelt. Het schijnt dus eene willekeurige vooronderstelling, dat de Slaapwandelaar den eenen tijd het oog opent, den anderen wederom sluit. Neen, aan zulk eene veranderlijkheid kan men de zintuigen niet onderworpen achten, noch op zulk eene wijze het verband der ziele met een gedeelte des ligchaams nu eens afgebroken, dan weder hersteld worden. Waar één zintuig eenmaal bij Slaapwandelaren wakende is, daar waakt het aanhoudend gedurende het gansche beloop des slaapwandelens; waar zekere spieren eens rusten of werkzaam zijn, daar blijven zij het; waar het oog geopend is, (hetgeen bij hen somwijlen plaats heeft) daar blijft het geopend, en waar het gesloten is, daar blijft het zulks; terwijl er daarenboven waarnemingen voorhanden zijn, ten bewijze strekkende, dat het oog des Slaapwandelaars geheel ongevoelig is, dat bij hem het oog en de onwerkzaamheld der gezigtzenuw zich in denzelfden staat bevinden, alsof de zoogenaamde zwarte staar aanwezig ware. Maar zou dan, deze zijn de regtmatige vragen, zou dan het oog, dat in deszelfs wezen zoo éénig, zoo geheel tot zien gevormd, zoo algemeen in de geheele dierlijke schepping verspreid werktuig, die ingang ter woonplaatse der ziele, te regt haar spiegel genaamd, kun- | |
[pagina 418]
| |
nen ontbeerd worden, en de mensch evenwel bij voortduring kunnen zien? Zou de Schepper zulk een zamengesteld, uit zoo vele ongelijkaardige deelen bestaand, en echter tot één doel, tot het opnemen, doorlaten, behoorlijk leiden en vereenigen der lichtstralen, zoo overeenstemmend werktuig, van welks deelen geen gemist, geen op eene andere wijze gesteld, geen eene andere plaats bekleeden kan, te vergeefs gevormd hebben? Zou Hij aan ieder dezer deelen, volgens derzelver doel, te vergeefs de noodige doorschijnendheid en duisterheid, vastheid en rekbaarheid, gevoeligheid en prikkelbaarheid geschonken, aan hetzelve te vergeefs de edelste stoffen medegedeeld, met zoo vele en aanzienlijke zenuwen uitgerust hebben, daar de Natuur zelve in hare huishouding zoo spaarzaam te werk gaat; hetzelve daarenboven eene zoo veilige, van alle kanten beschutte, ligging gegeven, en van een zoo gepast, van den wil afhangend, bedeksel voorzien hebben? Het oog zou ontbeerd, en echter hetzelfde doel bereikt kunnen worden? Voorstellingen des gezigts zou de ziel kunnen verkrijgen zonder dit middel, dat deze eigenlijk schept, en waarvan zij zoo geheel afhangen; zoude iets kunnen verkrijgen, waartoe kleuren, licht en schaduw de éénige stof aanvoeren, en deze echter, zonder kleuren, licht en schaduw, op dezelfde wijze bekomen kunnen, als wanneer zij die door middel van het licht verkreeg? Wie zou het durven wagen, deze zoo belangrijke vragen eenig gewigt te ontzeggen, of dezelve als ongepast te beschouwen? Maar, wanneer men tevens, aan den anderen kant, dezelve toetst aan het vermogen van gewaarwording in het algemeen, en aan dat van het werktuig des gezigts in het bijzonder, om daaruit af te leiden, hoe verre zich dan onze zekere kennis desaangaande eigenlijk wel uitstrekt, dan zullen deze vragen misschien veel van derzelver gewigt en klem verliezen. Het is aan geen den minsten twijfel onderhevig, dat, bij zinnelijke gewaarwordingen, zekere prikkels op on- | |
[pagina 419]
| |
ze zintuigen werken, in dezelve eene verandering voortbrengen, vandaar aan de ziel verder worden medegedeeld, en in haar datgene eindelijk doen ontstaan, wat men gewoon is zinnelijke voorstelling te noemen. Die verandering, welke het zinwerktuig ondergaat, ontvangt het óf onmiddellijk van de voorwerpen zelve, die het aandoen, zoo als bij den reuk, den smaak en het gevoel, óf het verkrijgt deze door licht en lucht, gelijk het geval is bij het gezigt en het gehoor. Bij de eerste nu wordt de zenuw, dat hoofdbestanddeel van ieder zinwerktuig, onmiddellijk door den op haar inwerkenden prikkel aangedaan; en zij is zoo innig met dat alles verbonden, wat tot deszelfs bewerktuiging behoort, dat onmiddellijke aandoening des zinwerktuigs en der zenuw op hetzelfde oogenblik plaats heeft; terwijl, integendeel, de trillingen der lucht, wanneer daardoor toonen of geluid zullen worden voortgebragt, vooraf van het buitenoor in den gehoorweg teruggekaatst worden, en vandaar tot het trommelvlies en de gehoorbeentjes moeten doordringen, eer zij tot de gehoorzenuwen geraken; even als de lichtstralen, wanneer zij in de ziel gezigtsvoorstellingen zullen voortbrengen, vooraf door de verschillende vliezen en vochten van het oog moeten doordringen, eer de gezigtzenuw door dezelve wordt aangedaan. Wij weten tevens, dat, bij zinnelijke gewaarwordingen, eene verandering in de zenuwen van het zinwerktuig plaats heeft, en dat, wanneer zij hare aandoenlijkheid voor de bij uitsluiting op dezelve werkende stof hebben verloren, de ziel geene voorstelling verkrijgt, al waren de overige deelen van het werktuig nog ongeschonden, al konde de indruk in zijne volkomene sterkte, en behoorlijk door de overige deelen des zinwerktuigs gewijzigd, de zitplaats der zenuw bereiken. Het is even zeker, dat de zenuw, in haren verderen loop naar de hersenen, in zoo verre zij zich door deze laat volgen, behoorlijk gevormd moet zijn, wanneer, op zinnelijke aandoeningen, gewaarwordingen volgen zullen. Een en ander bijeentrekken- | |
[pagina 420]
| |
de, is de redenering van hen zeer juist, die dan ook, ter ontkenning der magnetische slaapwandeling, op den voorgrond stellen, dat vertegenwoordiging eener zaak, als wezenlijk, alleen door tusschenkomst onzer zinnelijkheid, dat is, door middel van het vrij en onbelemmerd gebruik onzer zinnen, geschieden kan, en tevens de waarheid van het: nihil est in intellectu, quod non prius fuerit in sensu, aandringen. - Maar nu, welke verandering brengen deze, op de zintuigen werkende, prikkels in de zenuwen voort? Verwekken zij trillingen in dezelve, of zamentrekkingen? Of werken zij op die vloeistof of dat aetherisch beginsel, dat, naar veler meening, de zenuwen zoude bezielen? Brengen zij dan eene veranderde beweging in haar voort, welke zich vandaar tot aan derzelver oorsprong in de hersenen uitstrekt? Bepaalt die aanraking der zenuw zich enkel tot het in het zinwerktuig verspreide merg; of planten zich de in hetzelve ontstane bewegingen door de hersenen tot aan den oorsprong der zenuwen voort? Alle deze vragen zijn niet anders dan zoo vele gissingen, op geenen anderen grond, dan dien der waarschijnlijkheid, rustende. Maar, al konde ook al het boven opgegevene als zeker bepaald aangenomen worden, dan zou daarbij nog altijd eene werking van het eene op het andere ligchaam aanwezig zijn, waarbij het voorwerp, dat geeft, en dat, hetgeen ontvangt of verkrijgt, van denzelfden aard is; waar werkzaamheid en lijden van dezelfde gesteldheid zijn, en waar mededeelen en voortplanten volgens dezelfde bekende wetten der beweging geschieden. En hier nu ontstaat juist eene andere reeks van verschijnselen. Op die verandering, die trilling, die zamentrekking der zenuwdraden, of hoe men zich ook die verandering, welke zij bij zinsaandoening ondergaan, wil voorstellen, volgt altijd iets, dat daarmede in het geheel niets gemeens heeft, iets geheel vreemds - eene voorstelling namelijk. De trillende beweging van het trommelvlies en van de overige deelen van het oor wordt in toonen opgelost; het op het netvlies van het | |
[pagina 421]
| |
oog afgebeelde, zoo zeer verkleinde beeld des voorwerps, en de daardoor voortgebragte verandering in de gezigtzenuwen, verwekt in de ziel een grooter beeld, volkomen overeenstemmende met dat, wat zich voor het oog vertoont, en met de waarnemingen der overige zinnen. Wij hooren de trilling der luchtgolvingen niet, welke in ons oor doordringen; neen: onze ziel vangt toonen, vangt geluid op. Het is geenszins het op het netvlies geteekende beeld, dat door den langen en duisteren weg tot aan den oorsprong der zenuwen doordringt; neen: vlak achter het punt, waar het afgebeeld werd, wijken de lichtstralen reeds wederom vaneen, en het beeld is niet meer aanwezig. Dat beeld is verder niets, dan eene bloote voorbijgaande aanraking der gezigtzenuwen door het licht, dat even min subjectieve kleuren bevat als de verschillende kleuren van het prisma, welke verdwijnen zoodra eene andere straalbreking derzelver plaats inneemt. Reeds op het netvlies is dat beeld in de reeks der ligchamelijke werkingen het laatste, en brengt eene, met alwat ligchamelijk is volstrekt onvergelijkbare, verandering, eene voorstelling te weeg. Dat kleine onderstboven gekeerde beeld zien wij, bij onze gezigtsvoorstellingen, niet weder; de voorstelling is iets daarvan afgescheidens, iets buiten ons gelegens, iets blijvends. Wil men nu verder doordringen; wil men de ligchamelijke indrukken zich dieper in de zelfstandigheid der zenuwen doen uitstrekken, dit ligchamelijk zenuwspel van het netvlies tot aan de vermeende zitplaats der ziel zich laten voortplanten - dan zijn het toch nog altijd ligchamelijke bewegingen, derhalve iets geheel ongelijkaardigs met datgene, wat men verlangt te weten, den oorsprong der voorstelling namelijk. Welke nieuwere ontdekkingen men daartoe nu ook te hulpe nemen, welke theorien en hypothesen ter verklaring daarvan voorstellen moge, men zal immer tot datgene geraken, waarin die bewegingen in gewaarwordingen en waarnemingen veranderd worden, het | |
[pagina 422]
| |
veelvuldige vereenigd en het voorbijgaande tot iets blijvends gemaakt wordt. Hoezeer het derhalve immer voor ons raadselachtig zijn zal, hoedanig uit die veranderingen, welke onze werktuigen bij zinnelijke indrukken ondergaan, voorstellingen ontstaan, zoo is het ons echter uit de ervaring bekend, dat beiden altijd vereenigd zijn, en dat zij elkander opvolgen; hoezeer men, wij herhalen het, geene eigenlijke oorzakelijke vereeniging waarnemen, of geen verband tusschen die oorzaken en die gevolgen kan bespeuren. Geen wonder alzoo, dat men, na de overweging hiervan, door andere ervaringen daarenboven ondersteund, waaruit blijken zoude, dat, bij een volkomen gemis of bij een geheel ander getal of andere gesteldheid van het een of ander zinwerktuig, evenwel dezelfde gewaarwordingen plaats hebben, en dat de ziel, na eene volkomene vernietiging van het oog, dezelfde voorstellingen nog kan verkrijgen; geen wonder, zeg ik, dat men tot de aanneming der stelling kwam, dat de mensch, in zekere omstandigheden, en onder zekere betrekkingen, gezigtsindrukken van uitwendige voorwerpen bij voortduring kan verkrijgen, zoodat hij deze op dezelfde wijze waarneemt als bij het waken; zich naar dezelve gedraagt, of daarnaar handelt, zonder het oog daartoe noodig te hebben. Zal nu de aanneming van een' zesden zin de verklaring dier verschijnselen bevatten, welke men bij Slaapwandelaars en vele Blinden tevens, tot wier verrigtingen vaak het oog, of iets, dat hetzelve vergoedt, onontbeerlijk moet geacht worden, waarneemt? Deze aanneming toch vond reeds vóór vele jaren ingang bij hen, die dezen voor den éénigen uitweg hielden, ter verklaring van vele zonderlinge verschijnselen, bij magnetisch-slaapwandelenden voorkomende; terwijl de zitplaats zelve van dezen zesden zin zeer spoedig aangewezen was, in die zenuwvlecht namelijk, welke in de streek der maag gelegen is, en aan deze zoo wel, als aan den twaalfvingerigen darm en nabij ge- | |
[pagina 423]
| |
legene deelen, hare takken geeft. - Maar, bij het aannemen van eenen zin, wanneer men namelijk dit woord in geene nieuwe, ongewone beteekenis wil nemen, moet men zenuwen vooronderstellen, welke door de manier en wijze, waarop zij eindigen, door eene eigenaardige vereeniging met andere deelen des dierlijken zamenstels eigendommelijk gewijzigd en gestemd, en voor de inwerking van bijzondere ligchamelijke prikkels gevoelig moeten zijn, de daardoor verkregene indrukken aan de ziel kunnen mededeelen, en op deze wijze zekere gewaarwordingen van eenen bijzonderen aard in dezelve voortbrengen. Dit toch is, over het algemeen, datgene, wat wij bij alle zinnen ontmoeten, wat derzelve wezenlijk eigen schijnt, en waarop men moet terugkomen, wanneer men van eenen zin spreekt, en niet met woorden spelen wil. - Ieder zin is daarenboven nog bijzonder ingerigt, eenvoudiger of zamengestelder, naar gelange de ligchamelijke, voor denzelven bestemde, prikkels, eer zij de zenuwen aandoen, vooraf deze of gene wijziging moeten ondergaan. Wel nu, men neme, voor een oogenblik, eene zekere zenuw, welke de plaats van het oog bekleeden zal, en daarbij de in de streek der maag liggende zenuwvlecht, als de eigenlijke zitplaats van dezen nieuwen zin, aan, (want eigenlijk is het toch hetzelfde, waar wij denzelven plaats geven) en men zal al aanstonds overtuigd worden, dat men van denzelven niets te verwachten hebbe, wat het oog met al zijne spieren en vochten, het oor met al zijne bestanddeelen, en beiden met hunne zenuwen, ons verschaffen. Het licht kan niet tot die zenuwvlecht doordringen, zal reeds door de kleederen worden opgenomen, kan niet door de huid, de spieren en de overige nog boven de zenuwvlecht liggende deelen doordringen; de lichtstralen kunnen zich niet vereenigen, zich niet tot één beeld vormen, en volstrekt voor deze zenuwen niet zijn, wat zij voor de zenuwen des gezigts waren. Even min zal deze zenuw de plaats van het oor kunnen vervullen; | |
[pagina 424]
| |
hetgeen zij dan toch ook zal moeten kunnen doen. Want, even min als de lichtstralen, kunnen de luchtgolvingen, welker beweging reeds bij het aanraken der kleederen voor het grootste gedeelte ophoudt, tot de inwerking op de zenuwen geraken. En wanneer beiden, licht en lucht, ook, op eene volstrekt onbegrijpelijke wijze, daarin konden dringen, zoo zijn toch deze zenuwen voor de inwerking van geheel andere prikkels, voor de voortbrenging van geheel andere gewaarwordingen, en bovendien nog voor geheel andere verrigtingen bestemd; zijn dus, volgens derzelver natuur, ongevoelig voor de indrukken van het licht en de lucht; en deze zenuwen kunnen, wanneer zij ook al door dezelve aangedaan wierden, in de ziel geenszins die voorstellingen verwekken, welke de zenuwen des gezigts en des gehoors door den prikkel van licht en lucht verkrijgen. - Neen, al schijnt het, door het onverklaarbare van vele verschijnselen bij Slaapwandelaren en Blinden, wier verrigtingen noch uit hunne verbeeldingskracht, noch uit derzelver verhoogd algemeen gevoel te verklaren zijn, a priori zoo geheel verwerpelijk niet, om eene andere bron der voorstellingen aanwezig te vooronderstellen, waardoor bij hen de plaats van het gezigtszintuig zoude vervangen worden, en dien ten gevolge een ander verband tusschen de ziel en het ligchaam vast te stellen, dan dat, wat wij bij onze zinnelijke voorstellingen waarnemen; zoo zal nogtans de aanneming van een nieuw, in de zenuwvlecht of maagstreek te plaatsen, zinwerktuig ons geene schrede verder brengen, ter verklaring der bij hen plaats hebbende verschijnselen. In plaats, derhalve, van een duister raadsel door een ander, voorzeker niet helderder, te willen oplossen, eene verborgene hoedanigheid weg te nemen, om eene andere, even verborgene, in hare plaats te stellen, de Natuur te willen verklaren, en haar volkomen duister te laten, voegt het ons te erkennen, dat wij hier, even als bij zoo menig ander onderzoek, de natuurlijke grenzen van alle onze | |
[pagina 425]
| |
nasporingen genaderd zijn. Maar ook, aan den anderen kant, zullen wij bij zoodanige verschijnselen, welke van de ons bekende verrigtingen en handelingen van dat bovenzinnelijk wezen, hetgeen men den menschelijken geest noemt, afwijken, zonder voorbarig te beslissen, moeten toezien, of de betrekking van den mensch hier niet kan veranderd zijn, en dan ook, dit bevindende, die verschijnselen niet verwerpen op dien grond, dat zij aan de gewone wetten niet ondergeschikt zijn. Inderdaad, hoe meer zij zich aan dezelve onttrekken, des te scherper behoorden zij getoetst te worden; doch nu niet meer, in hoe verre zij begrijpelijk zijn, maar met betrekking tot derzelver historische waarheid. Ware men dezen weg bij het onderzoek dier verschijnselen, welke men bij door kunst voortgebragte Slaapwandelaars schijnt waargenomen te hebben, meer ingeslagen, dan zou het oordeel gematigder en onpartijdiger geweest zijn, en men had ongetwijfeld daarbij het wezenlijke van het overdrevene, het bruikbare van het schadelijke, het zekere en het toevallige van het twijselachtige en onwaarschijnlijke afgescheiden. En dit brengt ons, als van zelve, tot de meer bepaalde bedenkingen over het Dierlijk Magnetismus. |
|