Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de gunstige vooruitzigten, welke onze tegenwoordige staatsgesteldheid geeft, voor den bloei der kunsten en wetenschappen.
| |
[pagina 358]
| |
vloed met jeugdigen hoogmoed aanrollen; wij wenschen en hopen, dat hij zegen, en voorspoed, en alle goede dingen moge aanbrengen, en wij juichen zijne komst te gemoet! - Neen, ik ontveinze het niet, M.H.! gaarne betrede ik heden dit spreekgestoelte, om uwe gevoelens te leiden: de vreugde baart toegevendheid; de vreugde geeft kracht en leven aan den geest; de vreugde verbroedert de harten, verheft het gemoed, en kleurt den gezigteinder met de levendigste verwen der hoop. Uwe vreugde zelve is mij ten schild; ik mag mijne zwakheid aan hare bescherming vertrouwen. Maar wat is het, M.H.! dat thans in eene zoo merkbare mate uwe vreugde verhoogt, bij dit gewigtige tijdstip eener jaarsverwisseling? Is het niet die heilige aandoening, welke den minst gevoeligen bezielen moet, wanneer hij, den eenen blik op het verledene geslagen, eenen anderen werpt op de toekomst, die hem verwacht? - Voorwaar! geheel verschillend is het gevoel, dat de verledene dagen ons geven, van hetgeen, dat de aanstaande gebeurtenissen ons inboezemen. Zekerheid, waarheid, ondervinding, zijn de dochters van den verloopenen tijd: wat hij kwaads in zich besloot, heeft hij ons geopenbaard; uitgestort zijn zijne rampen, geleden is het leed van zijne hand; al zijn zoet is reeds genoten, en ach! naar den aard onzer ondankbaarheid, ligt bij velen deszelfs geheugenis onder de blijvende sporen van het kwade bedolven; ja, bij den meest gelukkigen, die het hoogste genot des levens, in uiterlijken voorspoed, in innerlijk welzijn, in huisselijken vrede en vreugde, smaken mogt, ligt misschien al dat goede reeds verstooten in den kroes der vergankelijkheid, en zelfs zijne schaduw is voorbijgegaan. De toekomst, daarentegen, onbekend in hare uitvloeiselen, gunstig aan onze verwachtingen, het toonbeeld onzer hoop, ligt voor ons in een bevallig verschiet, waartoe ons de verbeelding hare treffelijkste tooisels aanbrengt. Vernieuwd is onze telling, herboren is ons uitzigt, heropend is de weg onzer werkzaamheid: met nieuwen | |
[pagina 359]
| |
moed, met nieuwe krachten, met nieuwe voorteekenen gaan wij eene nieuwe loopbaan in; en, gelijk alle denkbeeld aan toekomenden rampfpoed vreemd is aan onze zielen, zoó zeker schijnt ons ook de voorspoed met vernieuwden luister tegen. Het verledene predikt ons de vergankelijkheid; de toekomst belooft ons het eeuwige leven. Inderdaad, M.H.! goddelijk en als van den hemel afgedaald is de gewaarwording, welke de hoop op de toekomst ons ingeeft; en er is geen tijdperk, hetwelk ons dezelve meer gevoelen doet, dan de vernieuwing van het jaar. Het is nu niet de geboortedag van eenen enkelen, welke door bloedverwanten en vrienden wordt gevierd; het is die, van welken millioenen broederen, van welken de geheele Christenheid, schoon door landen en zeeën gescheiden, de geboorte rekent van het heil, dat hen ten eenigen dage zalig maken zal. Het is een feest der vernieuwing voor alle bewoners der beschaafde wereld. En zoo verheven als het is, zoo uitgebreid is het tevens. Laten koningen en vorsten hunne vreugdedagen uitschrijven, en laten dezen door alle hunne onderzaten worden gevierd, - naast de uitgestrekte gewesten hunner heerschappije, waar andere hoofden regeren, heerscht eene doodelijke stilte, en welligt die der ijverzucht of ontevredenheid; maar de dag van de wedergeboorte des jaars kent geene vreemdelingschap, en alle vorsten en volken der Christenheid zijn op denzelven vereenigd van harte, en wenschen elkander geluk en voorspoed en zegen. Het is een dag van algemeene welwillendheid, van algemeene hope. En zou dezelve het dan ook niet voor ons zijn, M.H.? Voor ons, wien bij al dat gevoel, hetwelk ook aan anderen gemeen is, zoo bijzonder veel grond gegeven is, om de toekomst met vertrouwen te gemoet te treden? - Ik behoef niet te spreken van al het voordeel, dat ieder onzer voor zich van dezelve verwacht. Wij leven nog in een dier zeldzame, doch gewigtige tijdperken der geschiedenis, waarin die eeuwige waar- | |
[pagina 360]
| |
heid niet voor eene bloote bespiegeling gehouden, maar tot in het binnenste des harten gevoeld wordt, dat het welzijn der burgeren op het naauwste verknocht is aan dat des vaderlands. Nog is die heilige geestdrift niet voorbij, welke ons, hoe knellender de banden waren der dwingelandij, des te inniger aan het vaderland verbond, en bij deszelfs bevrijding is uitgebarsten met eenen luister, welke boven alle vroegere bedrijven van ons volksbestaan zal schitteren in de gedenkboeken der heldhaftigheid. Nog is, bij de hoop op voorspoed en zegen, onze eerste blik op het vaderland gevestigd. Ja, nog ontbrandt een gewijde gloed in onze harten, op het hooren van dat dierbare woord, hetwelk, naast dat van God, van ouders, van gade en kinderen, de teederste aandoeningen opwekt. Dat vaderland is nu vrijgevochten door eigen moed, is verdedigd door eigen kracht, wordt bewaakt door eigen eendragt, bloeit wederom door eigen nijverheid, is vrij en onafhankelijk. Vrijheid en onafhankelijkheid zijn het deel van elken burger; zij bevatten in zich de grondstoffen van het algemeen en bijzonder geluk; zij zijn de voedsters der verlichting, der kunsten en wetenschappen. o, M.H.! welk een uitgebreid tafereel opent zich hier niet voor onze waarneming! welk een ruim veld voor vreugdevolle opmerkingen! welk een onuitputtelijke schat van zegenrijke bespiegelingen ligt voor onze oogen uitgespreid, en noodigt ons bij dit jaarfeest tot een vrolijk en dankbaar genot! Zeker, M.H.! zoude ik niet gevoegelijker aan mijne taak kunnen voldoen, dan door met uwe aandacht dat geheele veld van gunstige voorteekenen te doorwandelen, hetwelk de gesteldheid van ons vaderland ons op dit oogenblik aanbiedt. Het is toch van honderden jaren het eerste, dat geopend wordt onder de vereeniging van uitgestrekte gewesten, oorspronkelijk door taal en zeden verbonden; het eerste, dat geopend wordt onder eenen Koning, op onzen grond geboren; het eerste, dat geopend wordt onder eene volkomene gelijk- | |
[pagina 361]
| |
heid van alle godsdienstige gezindheden; het eerste, dat geopend wordt onder zoo menigvuldige goede en voor eens ieders hart streelende instellingen, welke te voren vreemd waren aan onzen staat, dat wij wel mogen zeggen, het is het eerste, waarin de bestmogelijke gronden voor aanstaand geluk op de merkbaarste wijze zijn vereenigd. Ik durf echter vertrouwen, M.V.! dat gij mij van eene geheele doorwandeling van al dat schoone en goede, hetwelk ons omringt, zult verschoonen, niet alleen om de kortheid des tijds, maar ook om de plaats zelve, waar wij ons bevinden, en welke bij uitsluiting aan de kunsten en wetenschappen geheiligd is. Deze vorderen bij dit feest, waarin wij, als bestuurders, als leden, als begunstigers dezer maatschappij, ook onze betrekkingen tot dezelve óf verjaard óf vernieuwd zien, onze bijzondere aandacht. Kan ik u dan, M.H.! wel mishagen, door in dit feestuur uwe aandacht alleen tot een gedeelte van het aangewezen tafereel te bepalen? En kan ik misdoen, door alle bespiegelingen van eenen opzettelijk staatkundigen aard te laten varen? Mag ik mij niet tot de betrekking, in welke wij hier verschijnen, van begunstigers en beoefenaars der kunsten en wetenschappen, beperken? Voorzeker moet ik dit: gij vordert het van mij; uwe aandacht eischt het. - Welaan! volgt mij dan met dezelve, terwijl ik zal trachten u in een beknopt tafereel te schetsen de uitstekende vooruitzigten, welke dit eerste nieuwjaar onzer tegenwoordige staatsgesteldheid ons geeft, voor den bloei der fraaije kunsten en wetenschappen in ons vaderland. Ieder uwer, M.H.! die maar eenigzins den omvang van dit onderwerp wil overzien, gevoelt reeds dadelijk, dat ik niet juist dát gekozen heb, waarbij ik, indien ik daartoe al de gaven had, die mij ontbreken, het meest zoude kunnen schitteren. Er zijn andere zijden van de gelukkige omkeering, welke wij beleefd hebben, die met veel hoogeren uitwendigen luister pralen, en | |
[pagina 362]
| |
hare eigene pracht van zelve vertoonen. Ik had slechts te spreken van den koophandel, over wiens herleving wij ons verheugen, en waarvan wij vooral thans, na den weer geëindigden worstelstrijd, de zegenrijkste vruchten mogen verwachten, om u allen opgetogen te doen zijn bij de schilderij, welke daarvan is op te hangen, in vergelijking van de diepe vernedering, van de doodsche werkeloosheid, waarin deze hoofdbron van de welvaart dezes lands, de schepper van deszelfs bestaan, verzonken lag in de vorige jaren. Of ik had maar aan te stippen de treffelijke overwinningen, door onze Nederlandsche helden bevochten, om het vooruitzigt te verlevendigen op den krijgsroem onzer voorvaderen, en eene treffende tegenstelling te maken tusschen de heldere dagen, die wij verwachten, en den naren nacht van benaauwdheid, in welken wij gedompeld lagen. Neen, M.H.! bij mijn onderwerp kan ik het licht, dat ik ons te gemoet zie stralen, niet tegen zoo groote duisternis overstellen. Maar des te verdienstelijker zal Nederland, zullen wij zelven uit de vergelijking herrijzen; daar wij, in plaats van schaamrood te worden over hetgeen wij geduld hebben, integendeel trotsch mogen zijn op hetgeen wij, zelfs onder de zwaarste verdrukking, hebben gedaan. Want ik behoef ook niet, om uwen geest te verheffen bij het tegenwoordig genot, en bij onzen op de toekomst geslagen blik, eenen sluijer op het verledene te werpen: en, moge ik hierdoor verliezen aan middelen, om den luister der aanstaande heerlijkheid des te schitterender te malen, en door blinkende trekken uwe verbeelding te vervoeren, mijn onderwerp moet er in zijnen invloed op uwe harten bij winnen, zoo waarlijk als wij spijt gevoelen, dat Nederland zich zoo diep heeft kunnen buigen. Dit toch heeft Nederland niet gedaan, met betrekking tot de begunstiging en beoefening der kunsten en wetenschappen: integendeel heeft het zich, te midden der stormen, van dien kant verheven, zelfs boven het hoogste standpunt, dat het ooit te voren had bereikt. | |
[pagina 363]
| |
Gij zelve, M.H.! zijt daarvan niet slechts ooggetuigen, maar ook daartoe te dezer plaatse krachtdadige medewerkers geweest. Inderdaad, onder alle de schokken, welke ons vaderland sinds bijna eene halve eeuw heeft verduurd, en welke hetzelve hoe langer hoe dieper hebben gestort in den afgrond der ellende, is intusschen de beschaving van den geest steeds hooger en hooger geklommen, en heeft wezenlijk een toppunt bereikt, van 't welk zij met eene zedige verheffing mag terugzien, zelfs op de bloeijendste tijden der vorige welvaart. Terwijl onze scheepvaart geboeid lag aan de ijzeren banden van den dwang des tijds, onze koopvaardij verlamd was in alle hare bewegingen, onze schatten werden uitgeput, alle onze uitwendige krachten bezweken voor eenen eindeloozen oorlog, in één woord, terwijl alle welstand kwijnde of verloren ging, heeft de geest, die ons vaderland bewaakte, een wonder uitgewerkt, in de uitbreiding van de ware verlichting des verstands, en in de bevordering van de zielverheffende kunsten. Wanneer toch, M.H.! zagen wij de duistere schoolgeleerdheid zoo verre wijken voor de ware wijsbegeerte, welke aan den eenen kant de twijfelarijen eener ongerijmde vrijgeesterij vermijdt, en aan de andere zijde met opene blikken indringt in het verheven doel onzes aanzijns? Wanneer zagen wij, in plaats van die deerniswaardige duisternis, die de scholen beheerschte, waarin het ontluikend verstand der vaderlandsche jeugd werd gepijnigd en verdoofd, zulk eene heldere zon haar licht verspreiden over het aankomend geslacht, zelfs der laagste standen, en eenen zegen in hunne hoofden en harten schieten, wiens oogst alle de schatten der wereld overtreft, en tot in de eeuwigheid voortduurt? Wanneer zagen wij in één tijdperk, op onzen zoo naauw beperkten grond, een zoo groot aantal redenaars en dichters (die heerlijke namen waardig) vereenigd, wier tafereelen in de openlijke gehoorzalen alle de zaden der deugd en der edelste hartstogten in de borst onzer medeburgeren ontvonkten, ons met hunne | |
[pagina 364]
| |
stem vergezelden in onze huisgezinnen, en ons daar het waarachtig geluk der menschheid verdubbeld deden genieten? Wanneer zagen wij de tempels der fraaije kunsten en wetenschappen zoo bezocht door gretige hoorders? Wanneer zagen wij haar rijk zoo uitgebreid, dan juist in die tijden van tegenspoed en rouwe? Voorwaar, M.H.! wie immer de geschiedenis dier tijden te boek zal stellen, zal gewis verstomd staan bij de vraag, hoe hij zulk een verschijnsel zal overeenbrengen met hetgeen hem de vroegere geschiedenissen, als de oorzaken van den bloei en het verval der fraaije kunsten en wetenschappen, hadden aangewezen. Te vergeefs zal hij in dezelve een dergelijk tijdperk zoeken, waarin deze des te hooger klommen, hoe dieper vrijheid en welvaart verzonken. En waar zal hij de oplossing kunnen vinden, dan in de hier zoo proefondervindelijk bewezene waarheid, dat de kunsten, die ons in eene denkbeeldige wereld inleiden, ons gegeven zijn, om ons over de tegenwoordige te troosten, ons boven dezelve te verheffen, ons tot eene betere voor te bereiden? - dan daarin, dat alle opmerkingen, uit de vroegere geschiedenis der kunsten genomen, niet berekend waren naar derzelver tegenwoordigen rang, nu een hoogere en meer verheven zin haar bezielt; nu geene beuzelachtige zucht om slechts te vermaken, maar het goddelijk streven naar waarheid, schoonheid, zedelijkheid, de borst des redenaars, des dichters, des schilders en toonkunstenaars ontvlamt; nu de kunsten en wetenschappen, op eene hoogere leest geschoeid, eene waarde voor zichzelve hebben gekregen, onafhankelijk van de luim en van het lot der tijden, eeuwig als de waarheid zelve? - Op dat standpunt hielden zij zich staande, op zichzelve rustende; zij verhieven het gemoed des meer en meer gevoeligen vaderlanders boven het stof, dat hem omringde; zij verpoosden zijnen rampspoed; zij deden hem het heil van den huisselijken vrede des te hooger schatten, des te meer genieten: bij het verbreken van de teederste banden, bij het gemis | |
[pagina 365]
| |
van de kostelijkste goederen, bij het wegzinken der liefelijkste hoop, deed men reuzenstappen in het rijk der waarheid en der deugd. Waar ook elders logentaal tot een sieraad der beschaving gelden mogt, hier bewaarden redenaars en dichters het Hollandsche hart in deszelfs zuiverheid; hier werd, waar het uiterlijke bezweek, het innerlijke behouden, en, bij het geheele verval des handels, werd uit een volk van kooplieden eene natie van letterminnaren geschapen. Zoo was dan de staat der kunsten en wetenschappen in ons vaderland, vóór dat de heugelijke tijd aanbrak, in wiens gesteldheid ik nu meen dat de heerlijkste vooruitzigten zijn opgesloten, inderdaad geen staat van duisternis, maar van licht. - Maar, vanwaar kwam hetzelve? Werd het ontstoken door de regering? werd het aangevuurd door eene begunstigde vrijheid van denken? werd het gevoed door de inrigtingen, welke ons omringden? Gij, M.H. moogt zelve antwoorden! Neen, de woorden niet slechts, maar zelfs de gedachten, lagen aan eenen verschrikkelijken band, en moesten eerst door de zeef der spitsvindigste en angstigste dwingelandij worden getrokken, eer zij een duurzaam daglicht mogten zien. Neen, de regering was op niets meerder bedacht, dan op het te keer gaan der ware verlichting, en had bijna reeds op onze hoogere scholen alle wijsgeerige vrijheid onder het juk gebragt, en door eenen zwaren impost den goeden geest der lagere scholen bekneld. Doch ik kan en wil hier niet uitweiden. Gij weet het; gij hebt alles zelve gezien en ondervonden. De veerkracht, door welke de beoefening der kunsten en wetenschappen zich staande heeft gehouden en zoo boven mate is verhoogd, lag in de Nederlanders zelven. Zij was eene vrucht van hunne eigene teelt. Van de eerste dagen huns volksbestaans af, waren zij groot in de letteren, beroemd in de wetenschappen, gelukkig in de kunsten. Thans, echter, behielden zij eenen stand, zoo al niet hooger, ten minste gelijk aan dien der meestgevorderde volken. Van dezen kant waren zij | |
[pagina 366]
| |
onoverwinnelijk; van deze zijde bleven zij overwinnaars. Op dit strijdperk, waarin zij, door alle dwingelandij henen, het veld behouden en hunne magt telkens meer uitgebreid hebben, mogen zij ook nu nog met zelfvoldoening terugzien: allen, welke dien strijd volstreden hebben, ook gij, die te dezer plaatse daarin volhard hebt, zijn eene onverwelkbare eerekroon waardig: zij hebben, waar 's lands vlag geschonden, 's lands schat geplonderd, het land zelve vertreden werd, de verlichting en den kunstroem des vaderlands onbesmet bewaard! En ziet daar, M.H.! eenen wel meer ontkennenden dan stelligen, doch echter eenen gewigtigen hoofdgrond, op welken ik mijne gunstige vooruitzigten in de toekomst bouwe, en die, nevens meer andere, in het reeds verhandelde ligt. Daarom heb ik langer, dan u misschien noodig scheen, bij de schilderij van onzen vorigen toestand verwijld, en kan alsnu met meerdere snelheid ten doel gaan. Indien toch de regering, welke ons tegen wil en dank beheerscht heeft, en de staatsgesteldheid, waarin dezelve ons bragt, eenigen gunstigen invloed hadden gehad op dien merkbaren bloei der kunsten en wetenschappen, welke ons toen omringde, dan zoude er eene twijfeling kunnen ontstaan, of te dezen aanzien de verandering wel verbetering ware. Ik weet het, Nederland zou desniettemin alles, en ook dit, aan zijne onafhankelijkheid hebben opgeosferd; maar het zou echter eenen grooten schat hebben verloren. Nu, integendeel, kunnen wij met volle ruimte zeggen: het heeft niets verloren van 't geen dien luisterrijken bloei deed ontstaan en voedde; het heeft geene enkele parel van zijne kroon verloren, toen zijne geweldenaren zijn ontvloden. Het bleef in volle kracht, in vollen luister pralen; het behield zijnen vollen rijkdom in de verlichting, de beschaving en de veerkracht der Nederlanderen. Maar neen! mijne uitdrukking is het denkbeeld, dat ik hier moest blootleggen, geheel onwaardig. Niet behouden is die | |
[pagina 367]
| |
veerkracht, neen; zij is duizendvoud verhoogd, op hetzelfde oogenblik, dat het vaderland herwonnen was. Mogt hier en elders, in den tijd der verdrukking, de geestdrift ontvlamd zijn door de verontwaardiging - ach! hare uitbarsting werd alom bijna versmoord door den drukkenden dampkring, en haar hoogste gloed door de over haar gespreide assche schier onkenbaar. Slechts onder het kleed van eenen Romein, durfde zelfs de stoute helmers den verwaten Franschman ten toon stellen en verpletteren. Maar welke geestdrift geleek aan die der vrijheid, die elks hart tot dichter maakte, en elks geest met de betooverendste beelden vervulde? De vrijheid liet naauwelijks haren ademtogt gaan over het verdrukte vaderland, of de vlam sloeg aan alle zijden uit, en deed duizende zonnen verrijzen voor het bewonderend oog. Goddelijke toonen klonken de hemelen te gemoet. Zóó hadden nimmer in Nederland noch dichters, noch redenaars gesproken! Zulk eene verrukking had hen nog nimmer bezield! zulk eene verhevenheid, zulk eene stoutheid, zulk eene schoonheid hadden zich nimmer in hunne gewrochten vereenigd! - Maar nog hooger is de vlam gestegen, toen nu die van den hemel verworvene vrijheid, in het verloopen jaar, door vaderlandschen heldenmoed verdedigd, en Nederlands verpande naam door het bloed van haren Vorst is ingelost. Gij, M.H.! die hier en elders, op gewijde en ongewijde plaatsen, die heerlijke gebeurtenissen hoordet vermelden, gij hebt zelve door uwe bewondering en toejuiching geopenbaard, dat dezelve aan de welsprekendheid en de dichtkunst eene kracht hebben toegevoegd, welke met onweerstaanbaren invloed de harten weet te buigen en de geesten te verrukken. Zoo bestaat dan ook onder onzen nu ontvangenen staatsvorm al de kracht, waardoor onder onze overheersching de kunsten en wetenschappen bloeiden: de geest der vooruitgaande verlichting en beschaving van Nederland is zelfs hooger geklommen aan de hand der vrijheid. Maar er ligt nog meer in de tegenstelling, welke de vo- | |
[pagina 368]
| |
rige dagen ons opleverden. De tegenspoed, namelijk, welke toenmaals den bloei der kunsten tot een wonder maakte, bestaat niet meer. De voorspoed heft reeds zijnen gulden horen op, en maakt zich gereed dien te ledigen aan de voeten der arbeidzaamheid: de vrede versiert het aardrijk met alle de liefelijkheden van zijnen rijkdom: de koophandel opent alle de bronnen van welvaart: de zee is bevrijd; alle de deelen der aarde wedijveren wederom in gastvrijheid, en alle volken mengen zich in broederlijke liefde: de kunsten en wetenschappen zien alle de schatkamers wederom geopend, waaruit haar in de heerlijkste tijden der wereld de beste offers werden aangebragt: de eeuwen van pericles, van augustus, van fredrik hendrik herleven: alles, wat immer den bloei der kunsten en wetenschappen bevorderd heeft, stroomt te zamen, en uit den vollen vloed rijst voor Nederland een nooit geziene morgen op. De hoogste kracht van binnen, in de geestdrift, de verlichting, de beschaving der Nederlanderen; de rijkste schat van buiten, in eenen onoverzienbaren kring van hulpbronnen; geene derzelven gesloten, allen geopend: ziet daar, wat het tegenwoordig oogenblik ons aanbiedt, en hoe het een verschiet voor ons opent, bij welks heerlijkheid geen ander te vergelijken is! Maar, M.H.! die heerlijkheid zien wij daarom met des te grooter zekerheid te gemoet, dewijl daarenboven in onze staatsgesteldheid zelve nog zoo vele gronden voor haar zijn vervat, van welke de meeste andere volken geene schaduw kunnen aanwijzen. Het is wel zoo, nimmer heeft de wijsgeer, de verstandige vriend der menschheid, zich voor geheel de bekende wereld een' heugelijker tijd voorspeld, dan bij den val der jongstbekende dwingelandij. Met jeugdige fierheid hadden alle de staten van Europa zich verheven voor de zaak der menschheid, en hunne arbeid beloofde eenen heerlijken oogst. Overal was kennis en verlichting verspreid; zelfs het bijgeloovige Spanje had niet slechts een voor- | |
[pagina 369]
| |
beeld van heldenmoed en volharding gegeven, waardoor alleen de redding der geheele aarde is voorbereid, maar had ook alle de kluisters der domheid afgeschud, en zich in den rang geplaatst der verlichte natiën. De gisting der omwentelingszucht scheen uitgewerkt te hebben, het onweder scheen verdwenen, en alleen deszelfs zegenrijke invloed op de vruchtbare aarde overgebleven te zijn. Het was alsof de geheele wereld een nieuw leven beginnen zoude, alsof eindelijk alom uit de duisternis het licht was aangebroken. - Gij weet echter, M.H.! hoe onderscheidene regenten, in verschillende landen, zeer verre nog ten achtere bij hunne tijdgenooten, in ééns dat licht wederom hebben bedekt met den sluijer van bijgeloof en dweeperij en domheid; hoe een enkele zelfs de redders van zijnen staat om het werk der verlichting heeft gestraft; hoe een ander reeds zelf zijne wankelmoedigheid heeft geboet. Gij weet het, hoe zelfs het land, dat anders het voorbeeld van vrijheid zoo luisterrijk heeft gegeven, dat het daarvan zelfs den titel gekregen heeft, hoe Engeland, dat zoo opzettelijk den slavenhandel beoorloogt, tegen alle verwachting nog zijne Roomsche ingezetenen gekluisterd houdt in de boeijen der vernedering, even alsof de vrijheid des ligchaams kostelijker ware dan die van den edelen geest. Maar gij, vriend der menschheid, die in uwe verwachtingen u zoo zeer bedrogen ziet, dat gij reeds spreekt en openlijk schrijft van den teruggang der verlichting, sla uw oog op het gelukkige Nederland, zoo als het thans, na de vestiging der laatste grondwet, in zijnen geheelen omvang bestaat. Hier vindt gij alles vereenigd, wat u dierbaar zijn kan. Hier heeft de Vorst het volk geëerd, het volk zijne eigene achting gehandhaafd. Hier heest zelfs geene enkele verdeeldheid den voortgang der verlichting opgehouden; daar de Vorst zijn volk beminde, en het hooger schatte, over eene beschaafde en werkzame natie, dan over eenen hoop dweepende lediggangers, te gebieden. Hier hebben Vorst en volk gelijken tred gehouden, en, den laatsten slagboom van | |
[pagina 370]
| |
veronderde dwalingen verbrekende, den hechtsten grond gelegd voor toekomstig geluk. Hier oogst de getrouwe Vorst eene algemeene liefde van alle zijne onderzaten; hier oogsten alle de burgers de heerlijke vruchten der ware vrijheid. Het is dan ook hier, dat de waarachtigste steunsels van den bloei der kunsten en wetenschappen zich met de inwendige veerkracht van den geest des Nederlanders, en de uiterlijke voordeelen, die hem omringen, zoo naauw verbinden en vereenigen, dat zij zelfs de stoutste verwachtingen wettigen mogen. Eene vergrooting van grondgebied, en hereeniging van lang gescheidene broederen, heeft den werkkring uitgebreid, den redenaar eene grootere schouwplaats geopend, den opbouwer der schoone moedertaal nieuwe velden ter bezaaijing ontbloot. Eene heerlijke landstreek, wier aangename verschieten de verbeeldingskracht ontvonken, is met onzen door kunst geschapenen en behoudenen grond vereenigd, en vormt met denzelven een geheel, 't welk in verscheidenheid alle anderen overtreft. Betooverend was van ouds reeds de indruk, welken gindsche streken op den landbewoner maakten; met kracht maalde hij hare schoonheid, en de Vlaamsche schilderschool streefde welhaast den roem der Italiaansche op zijde. Ook thans nog heerscht ginds die edele kunst met niet minder grootschheid dan hier, waar de welsprekendheid en de dichtkunst veel hooger dan ginds zijn gezeteld, en de goddelijke toonkunst gelijken rang bekleedt als daar. Een edele wedstrijd is alzoo geopend, en met den beminnelijksten naijver gaan alle de kunstenaars ten reije. Met zusterlijke overeenstemming volgen hen de strengere wetenschappen, in welker beoefenaars ons vaderland zoo rijk, in vergelijking van anderen schatrijk is: de bewondering en toejuichting van eene geheele vereenigde natie ontvlamt aller eerzucht; en deze edele hartstogt wordt de bron eener grootheid, zoo als zij nimmer aan Nederland was toegedacht! | |
[pagina 371]
| |
Nog hooger, bovenal, moet die grootheid rijzen, omdat alle de inwoners van het vereenigde Nederland, van welk eenen stand of rang of geloofsbelijdenis ook, gelijk zijn voor de wet. Allen hebben gelijke aanspraak op de belooning hunner talenten; allen kunnen opklimmen tot de hoogste waardigheden; allen zijn vrij in de keuze hunner bestemming. Zoo is die gelijkheid onder eenen monarchalen regeringsvorm verwezenlijkt, welke van ouds alleen in gemeenebesten werd gezocht, en voor welke ook in latere dagen stroomen bloeds vergoten zijn, met welke alleen hare schim en schaduw werd verkregen! Maar zoo is ook de grond gelegd voor eenen ijver, voor eene inspanning, voor eene geestdrift, waarvan de uitwerkselen heerlijk moeten zijn voor het vaderland; zoo zijn de scheidsmuren neêrgestort, welke de verlichting tegenhielden, om ook tot de in weelde verzonkene hoogste standen door te dringen, en het hoogstmogelijke nut te doen; zoo is het geheele volk slechts één huisgezin, waarvan alle de leden streven naar een zelfde doel, het heil des vaderlands! Maar, kan die verlichting zelve niet door de genen, die het naast den Vorst omringen, misbruikt worden tot einden, waarover zich de menschheid bedroeven zoude? Kan die grootheid, welke wij te gemoet zien, niet ontaarden in trotschheid en wulpschheid en weelde; en kunnen deze niet alle die schromelijke gevolgen hebben, welke eens den welsprekenden rousseau hebben doen ijveren tegen het nadeel der beschaving? Kan niet de lijst der door hem opgegevene tijdperken, waarin de grofste onzedelijkheid op de hoogste verlichting gevolgd is, ook nog worden vermeerderd? En kan dan, eindelijk, de loopbaan, welke door de vrijheid geopend werd, niet door veroveringszucht, door onderdrukking, door dwingelandij worden gesloten? - Voorzeker, M.H.! is dit niet vreemd in de geschiedenis der wereld; maar zeker ook is aan u, is aan iederen Nederlander het sterkste wapen daartegen ter hand gesteld, door hetwelk kloekmoedig te gebruiken gij het | |
[pagina 372]
| |
kwaad in de geboorte stuiten, en in zijne gevolgen geheel vernietigen kunt. Vrijheid van spreken en schrijven is u door de grondwet gewaarborgd. Zoo lang die bestaat, hebt gij niet te vreezen, dan voor uwe eigen werkeloosheid: zoo dra die verviel, ware u de grondwet zelve slechts eene begoocheling. Wijsgeer, redenaar, dichter, die het heil uwes vaderlands, die de goede zeden, die den godsdienst bemint! gij zelve zijt hun schild en beukelaar, wanneer het gevaar hen dreigt, dat de gouddorst, de wellust, de hofintrigue, dat de onregtvaardigheid van 's lands beambten doen ontstaan. De Vorst zelf roept u op te hunner, te zijner bescherming; want hij wil het goede en veracht het kwade. De Vorst zelf verlaat zich op u, dat gij niet zwijgen zult, maar met den donder uwer stem den onverlaat zult verpletten, die de vrijheid, de deugd, de regtvaardigheid van Vorst of van volk zou durven schenden. Gij spreekt, en 's Vorsten binnenkamer is niet voor u gesloten. Gij spreekt, en de ondeugd verbleekt. Gij spreekt, en de hoogst verhevenen dalen in het stof. En, weert gij zóó door deze uwe vrijheid alle angstige bekommernissen af, hoe verheft gij tevens door dezelve onze hoop op de toekomst! Nu is geen onderwerp meer verbodene stof, geene gedachte meer gekluisterd. Vrij en vrank laat gij, gij allen, die de kunsten en wetenschappen beoefent, uw verstand, uw gevoel, uwe verbeeldingskracht werken. Welk eenen oogst doet gij ons verbeiden, gij, die zoo vruchtbaar geweest zijt in eenen tijd, toen gij allen aan banden waart gelegd, en de minste afwijking van het afgebakend spoor met wiskundige strengheid werd teruggewezen! Met uitgespreide vleugelen verheft zich de geest der Nederlanderen tot het ideaal der volkomenheid; hij doorklieft eene matelooze ruimte, en zoo onbeperkt als zijne vlugt is, zoo grenzeloos is ook de rijkdom der genietingen, die van hem afdalen tot het gelukkige vaderland. Of twijfelt nog iemand? Moet ik dan eindelijk bij dit alles nog voegen, dat de beoefening der kunsten en | |
[pagina 373]
| |
wetenschappen op de merkbaarste wijze door hen, die ons regeren, wordt begunstigd? Ja, ook de aanmoediging van 's lands wege is in al derzelver hooge instellingen uitgedrukt. Alom worden geleerden en kunstenaars geacht en met onderscheiding behandeld: de adel der verdienste, de adel der deugd, de waarachtige adel des menschen, wordt in zijnen hoogen rang erkend. De vrije kunsten worden van alle lasten ontheven; de Vorsten en Vorstinnen des lands wedijveren in derzelver beoefening met hunne landgenooten, en dingen met hen naar de volmaaktheid: de hand des Konings voert den profetischen dichter, den verhevenen wijsgeer, den edelen kunstenaar in de reijen der geordenden, en, hetgeen nog meer is, zijn mond bestuurt de scholen der wetenschappen door wetten, welke niet dan wijsheid en verlichting ademen. - Wat zie ik, M.H.! stemt gij allen mij met levendige overtuiging toe? Wel, laat ons dan de toekomst met eene verlevendigde hope te gemoet staren! Maar laat ons dan ook onszelven dier toekomst waardig gedragen. Gij, die hier tot dezelve nadert, als tot eene plant, welke door uwe zorgen is opgekweekt, o verlaat haar niet in haren groei tot volkomenen wasdom! Wat zoude uw hart u zeggen van eenen zoon, wiens moeder hem door hare toespraak in de dagen van tegenspoed heeft opgebeurd, en hem rijkelijk heeft bijgestaan met alles, wat hem het leven kon dierbaar maken, en die, nu hij zelf tot voorspoed gekomen is, zijne moeder konde vergeten? - Afkeerig van zulk eene ondankbaarheid, zult gij, integendeel, den tempel, die u eene schuilplaats was tegen de staatsstormen, door uwen bijstand tegen alle afbreuk beschermen, door uwe vlijtige opkomst tegen den smaad der verlating beveiligen. De voorspoed zal u met zijne aanlokselen omringen; maar hier zult gij verademing zoeken voor de werkzaamheid, welke ook hij vereischt: hier zult gij de leeringen der wijsheid, de bloemen der bevalligheid, de siersels der zanggodinnen vereenigd vinden, om u het | |
[pagina 374]
| |
levenspad te veraangenamen, en, als den weg tot eene betere wereld, te verheerlijken. Dierbaar zij u dan haar zegen; zoo dierbaar als het vaderland! |
|