Bij het herdenken aan mijn' vader.
Wanneer een ouder daalt in 't graf,
Dan weet een zoon er soms niet af,
Want met het sluiten van de kist
Vergeet hij ligt hetgeen hij mist,
En acht zich van den dwang bevrijd;
Maar als hij eens, in rijper tijd,
Herdenkt aan 't geen dat hij genoot
En 't geen hem de ouderliefde bood,
De kusjes, die hem moeder schonk,
En 't goud, dat in zijn' spaarpot blonk,
Zijn uurwerk, iedre kleinigheid,
Uit vadermin hem toegeleid,
En hij, door de eerste zorg benard,
Geen heul vindt voor de minste smart,
En, met het prangen van 't berouw,
Vergeefs naar de oogen zoekt der vrouw,
Die, al was vader eens wat straf,
Hem ongevergd haar voorspraak gaf,
Terwijl haar vaak een traan ontschoot,
Als vaders wil haar weêrstand bood;
Of als hij aan dien vader denkt,
En weemoed diep hem 't harte krenkt,
Hoe dat hij 's ouden wijzen raad
Nooit in zijn gangen nam te baat,
Maar, als een ongehoorzaam kind,
En les en beê sloeg in den wind;
Of als hij zedig zich gedraagt,
Een reine maagd tot weêrhelft vraagt,
En deez', zijn hoogste liefde en lust,
Als echtevrouw en moeder kust,
En zelf gevoelt, wat dat het zegt,
Als vaderzorg op 't harte legt,
En hij, met dat geluk bedeeld,
Dan met zijn lieve kinders speelt,
En denkt: eens was ik ook zoo groot;
Maar och, die vader is reeds dood,
Die mij zijn teedre liefde schonk,
Wiens oog als 't mijn' van tranen blonk,
| |
Toen moeder hem den eerstling gaf....
En ook die moeder ligt in 't graf!
o! Leefden beiden nu nog maar,
Hoe zorgde ik dan voor hem en haar;
Hoe deelden zij dan in mijn vreugd;
Hoe waar' dan heel mijn hart verheugd;
Hoe volgde ik dan hunn' raad en zin,
En loonde dus hun kindermin,
En vroeg berouwvol, tot mijn straf,
Een boete voor elk misdrijf af,
Voor ieder woord, mijn tong ontslipt,
Voor iedren blik, mijn oog ontglipt,
Voor iedre stugge of dwaze daad,
Die thans nog 't hart met wroeging slaat!
Zoo zucht gij menigwerf, o zonen!
Als wroeging u 't geweten knaagt,
En, om 't gedrag, dat hen dorst honen,
U schaamte een blos op 't aanzigt jaagt.
Doch, welke vreugd u moog weêrvaren,
Wat rampspoed u deze aard' moog baren,
Dan is, helaas! 't berouw te laat.
Toont dus aan hen, aan wien ge 't leven
En alles dankt, wat ooit de teêrste min kan geven,
Uw' eerbied en uw deugd, zoo lang hun hartaâr slaat!
|
|