Berekening omtrent het snuiven.
Onder de menigvuldige hebbelijkheden, die den tijd als ongemerkt verslinden, behoort voorzeker aan het snuiven eene eerste plaats; hetwelk door de volgende berekening duidelijk wordt. Hij toch, bij wien deze gewoonte zoodanig is ingeworteld, dat dezelve hem tot eene tweede natuur is geworden, de echte snuiver namelijk, snuift ten minste elke tien minuten ééns; waarmede, den tijd van het bevallige snuiten en afvegen van den neus mede in rekening brengende, anderhalve minuut verloopt. Wanneer men nu den dag voor het snuiven op zestien uren stelt, zal anderhalve minuut in elke tien minuten twee uren en vierentwintig minuten in eenen dag uitmaken, of een geheel etmaal in elke tien. Elke tien etmalen één, maakt zesendertig etmaal en een en een half in een jaar. Zoodat, de levenstijd van den snuiver op veertig jaren gesteld zijnde, twee volle jaren van denzelven aan het prikkelen, en nog twee andere aan het snuiten van zijnen neus zullen zijn toegewijd.