Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Redevoering over Vondel's treurspel, Gijsbrecht van Amstel.(Vervolg en slot van bl. 723 des vorigen jaars.)
II. Thans gaan wij over tot het tweede gedeelte onzer Voorlezing. Eene beschouwing, namelijk, op hoedanig eene wijze de verwoesting van Amsterdam in het Treurspel Gijsbrecht van Amslel, door vondel, wordt voorgedragen, en in hoe verre hetzelve al of niet op de waarheid is gegrond. Het Treurspel van vondel, hetwelk den naam van onzen gijsbrecht draagt, is, naar ik vertrouwe, zoo algemeen bekend, dat het overtollig zoude zijn, deszelss inhoud alhier breedvoerig op te geven. Eene korte herinnering zal echter noodig zijn. In weinige woorden komt dezelve hier op neder: Gijsbrecht, eenige jaren in ballingschap rondgezworven hebbende, waagt het, in zijne stad terug te keeren. Weldra door de Kennemers en Waterlanders belegerd wordende, verdedigt hij zich een gansch jaar met den grootsten moed, zoo zelfs, dat de belegeraars, wanhopende de stad met geweld te vermeesteren, huune toevlugt tot eene krijgslist nemen, die maar al te wel gelukt. Terwijl zij veinzen den aftogt te slaan, laat zich een hunner aanhangelingen, door vondel met den naam van vosmeer bestempeld, als krijgsgevangen, binnen de stad brengen, die gijsbrecht, door een logenachtig verhaal, weet te bewegen, een schip, met rijst beladen, hetwelk door zijne vijanden | |
[pagina 2]
| |
zoude achtergelaten zijn, als eenen rijken buit, naar binnen te voeren. Dat schip, in hetwelk zich een aantal krijgslieden verborgen hadden, wordt alzoo in triomf naar binnen gesleept, vergezeld van het vreugdegejuich der misleide burgeren. Bij het naderen van den nacht, vóór het opkomen der maan, ontlast zich dit schip van zijne vracht. De krijgslieden, duslange in hetzelve verborgen, vertoonen zich, vallen de bende van gijsbrecht aan, en overweldigen de Haarlemmerpoort. Een deel gewapende vijanden, heimelijk in het Karthuizers klooster verborgen, voegt zich bij hen; gezamenlijk trekken zij ter stad in, bestormen het Raadhuis, de Hoofd- of Sint Catharijne-kerk en het Klarissen-klooster, rigten overal een afgrijselijk bloedbad aan, en hebben, eindelijk, geheel de stad in hunne magt, met uitzondering alleen van het slot van amstel, hetwelk te vergeefs door hen wordt opgeeischt, naardien gijsbrecht schijnt besloten te hebben, hetzelve tot het uiterste te verdedigen, en van dit zijn heldhaftig voornemen niet kan worden teruggebragt, tot dat de Engel Rafaël, uit hooger gewesten nedergedaald, hem vermaant, zich, met alle de zijnen, te water en naar Pruissen te begeven, en aldaar eene Stad, thans nog Holland genaamd, te stichten; aan welke vermaning gijsbrecht eindelijk gehoor verleent, en dadelijk het slot verlaat. Vergelijken wij nu den inhoud van dit Treurspel met die geschiedverhalen, welke den toets der waarheid kunnen doorstaan, dan ontdekken wij, en in de hoofdzaak, en in de meeste bijzonderheden, eene in het oog loopende afwijking en verschil tusschen het een en ander; zoo als wij door eenige proeven zullen aantoonen. 1. Vondel doet, in de eerste plaats, gijsbrecht van amstel, na eenige jaren als balling te hebben rondgezworven, in zijne stad terugkeeren, en wel na het overlijden van den Erfgenaam van Graaf floris den V, dat is in of omstreeks den jare 1304. Reeds deze eerste, allerbelangrijkste hoofdzaak wordt, | |
[pagina 3]
| |
met genoegzamen grond, wedersproken. Na zijne verschijning in het leger van den jongen Graaf te Veere, waarvan wij bevorens gewaagden, werd hij ten lande uitgebannen, onthield zich buitenslands, en werd aldaar door zijne vrienden onderhouden zoo lang hij leefde, gelijk ons door een geloofwaardig getuige verzekerd wordt. - De hoofdpersoon alzoo van dit stuk, wiens naam het draagt, was niet tegenwoordig bij de alhier verhaalde overmeestering zijner stad, welke hij waarschijnlijk nimmer weder aanschouwd heeft. Met meer zekerheids, integendeel, weet men thans, dat jan van amstel, zoon van onzen gijsbrecht, welke niet onder de moordenaren van den Graaf geteld wordt, eenigen tijd in Amstels vesten heeft vertoefd. Gebruik makende van den ontstanen oorlog tusschen den Graaf van Vlaanderen en dien van Holland, koos hij de zijde van Heer jan van renesse, het hoofd der Vlamingen, welke, in den jare 1304, de stad Utrecht en het grootste gedeelte van Holland veroverde. Bij die gelegenheid zal jan van amstel zich, ter wederbekoming van zijn wettig erf, met zijne vrienden, in Amsterdam geworpen, en zich eenen korten tijd aldaar gehandhaafd hebben. Weldra, echter, werden de Vlamingen tot den terugtogt genoodzaakt, en jan van amstel in de verpligting gebragt deze stad te verlaten. Waarschijnlijk, echter, schijnt hij zich eenigen tijd te hebben verdedigd; doch, voor de overmagt moetende bukken, schoot er voor hem en de zijnen niets anders over, dan hun heil in de vlugt te zoeken, en alzoo het vaderlijk erf, op nieuw, in handen zijner vijanden over te laten. - Ofschoon ons nu 's lands Geschiedschrijvers niets van eene gewelddadige verovering der stad, zelfs niets, met genoegzame zekerheid, van eenig beleg verhalen, is het echter buiten kijf, dat de stad, welker ingezetenen, zoo als verhaald wordt, jan van amstel met open armen hadden ontvangen, te dezer zake, zwaarlijk gestraft werd: hare bruggen werden dan ook, dien | |
[pagina 4]
| |
ten gevolge, asgebroken, hare vesten geslecht, en zij zelve van hare markten en vrijheden beroofd. Indien men nu dit Treurspel op eenigen historischen grondslag wil bouwen, dan moet men zich tot dezen inval en terugtogt van jan van amstel, in den jare 1304, bepalen, vermits men anders te vergeefs naar eenige krijgskundige gebeurtenis, in en omstreeks Amsterdam, tusschen 1296 en 1304, zal zoeken. Doch dan ziet men tevens het aanmerkelijk onderscheid tusschen het werkelijk gebeurde en het tafereel, door vondel in zijn Treurspel opgehangen. 2. Wij kunnen ons hiervan te meer overtuigen, wanneer wij, in de tweede plaats, deze en gene bijzonderheden wat nader beschouwen, zoo als wij thans zullen doen. Wanneer wij de schets van Amsterdam, omstreeks den aanvang der dertiende eeuw, zoo als die door den beroemden wagenaarGa naar voetnoot(*) is ter neder gesteld, met onze aandacht volgen, dan zien wij er uit, dat de omvang dezer stad, te dien tijde, nog zeer naauw beperkt was. ‘De Amstel,’ zegt hij, ‘was, daar nu de vijgendam en groote vischmarkt is, afgedamd, en ter wederzijde, gedeeltelijk ten minste, bedijkt. De dijk langs den linker oever was de gewoonlijke weg naar 't slot der Heeren van amstel, welk binnenwaards tegen den dijk, ten westen van den stroom, beneden den dam, gestigt was, een schoonen boomgaard agter zig hadt, en digt bij welken geene of bijna geene gemeene huizen stonden.... De buurt of het gehugt lag aan de oostzijde van het damrak, in het gezigt van 't slot, vong aan, omtrent de plaats, daar de oude kerk staat, en de grond hoogst is, en liep, in de oudste tijden, naar den dam, en wat laater, zo 't ons voorkomt, ook naar den ijkant, tot op de hoogte der nieuwe brugge toe. Of Am- | |
[pagina 5]
| |
sterdam, in 't begin der dertiende eeuwe, reeds met eene graft omringd geweest zij, is onzeker.... De gantsche plaats werdt dus, in deezen vroegsten tijd, ten oosten en ten westen, bepaald door de twee voorburgwallen.... Ten zuiden en ten noorden strekte zij zig van den dam tot aan het IJ toe uit.... Ook is 't niet te denken, dat de plaats poort of poorten gehad heeft, in 't begin der dertiende eeuwe.’ Geheel anders heeft vondel ons deze stad in zijn Treurspel beschreven. Hij spreekt van straeten, steegen, burreghwallen en brugghen; - van vesten en poorten; - van kerken, kapellen en kloosters; - van het Stad- of Raad-huis; - van den Schreijers-toren; - van het groot Rondeel aan den hoek van het IJ; - van het Wachthuis; - van de Doelen-brug; - van het groot gebouw Jan Witten, en wat dies meer zij. Hij vertoont ons dus de stad als reeds te dien tijde aanmerkelijk uitgebreid en van eenen grooten omvang, en wijkt alzoo ook daarin van de waarheid af; zoo als wij omtrent een en ander nog wat nader zullen beschouwen. Het Karthuizers klooster, hetwelk hij beschrijft als ...,.. ‘een overot en vorstelijk gesticht,
Verzorght in vrede en krijgh met zegelen en brieven,
Dat wie het quest, gedenke een Vorst des rijx te grieven,
Die zegt: hij raakt mijn kroon die 't klooster yet misdoet.
Sint Andries is 't gewijt;’
dit klooster, hetwelk hij, in den nacht des aanslags, door de krijgsbende van willem van egmond doet betrekken, werd eerst in den jare 1393, en dus bijna honderd jaren daarna, gesticht. Het Stad- of Raad-huis met deszelfs toren plaatst hij op de markt of de plaatse, dat is op den Dam; doet hetzelve aldaar bestormen, vermeesteren en afbranden; - daar, ondertusschen, het oudste Stadhuis, het zij dan al of niet te dien tijde reeds aanwezig, vermoedelijk heeft gestaan ter plaatse van de tegenwoordige Oudezijds Kapel, aan het einde van den Zeedijk. Von- | |
[pagina 6]
| |
del zelf schijnt dit overoud en algemeen gevoelen te hebben omhelsd, daar hij, in zijn gedicht: de Inwijding van het nieuwe StadhuisGa naar voetnoot(*), zich aldus uitlaat: ‘Het eerste stondt daer 't IJ zich uitstreckt in zijn bedt
Met biezen, riet en helm, geboort van wederzijde.
Daer d'Aemstelheer, van outs, de zeekapelle wijdde,
Ter eere van Godts Helt, Sint Olof’....
Mist men dus het Raadhuis op den Dam, dan vervalt ook het verband en de gansche zamenhang des geheelen verhaals wegens de bestorming en verbranding van dat stedelijk gebouw, zoo als hetzelve in dit Treurspel gevonden wordt. Zoo laat hij ook de ‘hooftkerk, rijk gebout ter eere van Katrijn,
En van Marije zelf,’
dat is de Nieuwe of St. Catharijne-kerk, op den Dam, door den Sparrewouder reus, klaas van kijten, en zijnen aanhang bestormen, de deuren openslaan, het ruim, de altaren en het koor met lijken bezaaijen, en de kerk zelve uitplonderen; - daar het, intusschen, zeker is, dat de eerste Sint Catharijne- of Nieuwe-kerk niet vóór den jare 1414 is gebouwd, en het grootste gedeelte der daartoe benoodigde kosten is gedragen door willem eggert, Heer van Purmerende, wiens nagedachtenis, door een overgebleven wapenbord, tot op dezen dag, vereerd en bewaard gebleven is. Een der schoonste, doch ontzettendste tooneelen plaatst vondel in het Klarissen-klooster, alwaar hij ons den eerwaardigen Bisschop gozewijn, omringd door eenen rei van godvruchtige nonnen, voorstelt, terwijl zij, door een eenstemmig godsdienstig gezang, de geboorte van den Stichter onzes Godsdiensts plegtstatelijk vieren; straks daarop van het gevaar, waarin | |
[pagina 7]
| |
zij zich bevinden, door onzen gijsbrecht laat verwittigen; weldra door den indringenden vijand overweldigen, en allen, op de wreedaardigste wijze, door het staal des moordzuchtigen krijgsmans doet omkomen; en daarop ‘terstont gebiet den brand in 't kloosterdak te steeken.’
Hoe roerend dit tooneel ook zijn moge, nimmer, echter, heeft deze gebeurtenis te dien tijde in het klooster van Sint Clara plaats gehad, vermits hetzelve alstoen nog niet in wezen was, maar voor het eerst in den jare 1414, en dus ruim eene eeuw later, vermeld wordt; zoo als, in 't algemeen, al de kloosters van Amsterdam meestal gedurende de vijftiende, of op zijn vroegst in de laatste helft der veertiende eeuw, gesticht zijn. Vondel doet, eindelijk, den Bode, in het slot van zijn verhaal, zeggen: ‘Ik quam omtrent de Beurs, te water uit gebouwt,
Nu half gebrant, en zagh al 't zilverwerk en gout,
Geplondert heilighdom, tapijten, schilderijen,
Scharlaken en fluweel, langs heel de gaelerijen
Geworpen overhoop, daer Grobber hiel de wacht.’
Er is geen de minste schijn, veelmin eenig bewijs, dat er vóór het begin der zeventiende eeuw eene Beurs alhier aanwezig is geweest. Gedurende de Spaansche onlusten hielden de kooplieden hunne vergaderplaats aan het einde der Warmoesstraat, en verscholen zich, bij slecht weder, onder de luifels der aldaar staande huizen; wat later kwamen zij te zamen aan het oosteinde der Nieuwebrugge, ook wel in de Sint Olofskapel en in de Oudekerk; tot dat, eindelijk, in den jare 1613, de tegenwoordige Beurs ‘te water uitgebouwd’ en voltrokken werd, en sedert dien tijd ten gebruike der kooplieden heeft verstrekt. Uit deze voorbeelden kan men genoegzaam nagaan, | |
[pagina 8]
| |
wat men verders te denken hebbe van het groot Rondeel aan den hoek van 't IJ, van het Wachthuis, van de Haerelemmerpoort, den Schreijerstoren en de Doelenbrug, weleer de Roobrug genaamd, in het begin der dertiende eeuw, waarover ik mij niet verder behoef uit te laten. Liever zal ik mij nog eenige oogenblikken bepalen bij deze en gene personen, welke vondel in dit stuk sprekende ten tooneele voert. Gijsbrecht van amstel, de hoosdpersoon van het stuk, de spil, waarop alles draait, heeft, zoo als wij hier voren reeds zagen, na zijne vlugt en ballingschap, deze stad vermoedelijk nimmer weder aanschouwd, en is althans bij het gebeurde in 1304 niet tegenwoordig geweest. Zijn zoon jan bevond zich, integendeel, aan het hoofd zijner vrienden, in dit zijn vaderlijk erf, hetwelk hij in dat jaar voor de overmagt zijner vijanden moest verlaten. Jan van amstel zoude dus als de held der geschiedenis in dit Treurspel moeten beschouwd worden. Gozewijn van amstel was, ja, de oom van onzen gijsbrecht; ook vindt men hem op de lijst der Bisschoppen van Utrecht; doch het is onmogelijk, dat hij het beleg van Amsterdam in den jare 1304 zoude hebben kunnen bijwonen, en aldaar, nevens zijne nicht klaris van velzen, en zoo vele andere geestelijke zusters, op eene zoo jammerlijke wijze in het Klarissen-klooster den laatsten adem hebben uitgeblazen; daar het bewezen is, dat hij reeds vóór den jare 1267 (waarschijnlijk te Keulen, alwaar men hem althans begraven heeft) is overleden. Arnold van amstel, door vondel arent genoemd, de trouwe lotgenoot en broeder van onzen gijsbrecht, die met hem het harde lot der gevangenisse in Zeeland had verduurd, was even weinig in staat, de zaak van dezen zijnen broeder in den jare 1304 zoo krachtdadiglijk te ondersteunen, dat hij, ten gevolge eener kwetsure, bij eenen uitval uit deze stad bekomen, zoude zijn overleden; daar men zijn verschei- | |
[pagina 9]
| |
den, met genoegzame zekerheid, reeds in of vóór den jare 1291 mag vaststellen. Weinig zekerheids is er, dat de zoo getrouwe gade van gijsbrecht den naam van badeloch van woerden zoude gedragen hebben; doch meer gronds, dat eene badeloch van amstel met herman van woerden is gehuwd, en amstel en woerden alzoo aan elkander zeer naauw vermaagschapt zijn geweest. Vondel noemt, eindelijk, de kinderen van gijsbrecht: adelgund, zijne huwbare dochter, en venerik, zijn zoontje. Den laatsten beschouwt hij als slechts een kind zijnde, daar hij hem in zijn stuk ‘d'onnoosle Veenerik’ noemt. Men kent, ondertusschen, geene andere dochter van gijsbrecht, dan elisabeth, die het geestelijk gewaad schijnt aangenomen te hebben; zoo ook geenen anderen zoon, dan jan, van wien wij te meermalen gewaagden, en die, in den jare 1304, en dus ten tijde, toen de vooronderstelde ramp van Amsterdam geacht wordt plaats te hebben gehad, reeds dien ouderdom had bereikt, dat hij, aan het hoofd eener gewapende krijgsbende, deze stad heeft bezet, en mogelijk eenigen tijd tegen de aanvallen zijner vijanden gehandhaafd. Het aangevoerde zal, zoo ik vertrouwe, genoegzaam zijn ter overtuiging, dat vondel niet alleen in de hoofdzaak, maar ook in zeer vele belangrijke bij zonderheden, van de waarheid der geschiedenisse is afgeweken; dat hij personen ten tooneele heeft gevoerd, die reeds voorlang ten grave waren gedaald; dat hij, in tegenoverstelling, Amsterdam in het begin der dertiende eeuw reeds die uitgestrektheid en dat aanzien heeft gegeven, hetwelk dezelve te zijnen tijde, dat is in de eerste helft der zeventiende eeuw, bezat; dat hij, uit dien hoofde, Heer arent van amstel, in het vierde bedrijf, eerste tooneel, met zoo vele woorden doet zeggen: | |
[pagina 10]
| |
‘De groote aeloude stadt, vermaert in ooreloogen,
Zoo scheeprijk, en voor wie zich zee en stroomen bogen,
De vreemde en nagebuur en rijken tot ontzagh,
Gaet plotselijk te grond, en zinkt met eenen slagh;’ -
eene beschrijving, welke in geenen deele op den staat der stad in 1304, maar veel meer op dien van driehonderd jaren later, toepasselijk is. ‘Al dit’ (en met deze woorden van den grooten wagenaar stap ik van dit gedeelte af) ‘Al dit zij egter niet gezeid, om de waarde van dat schoon Tooneelstuk te verkleinen; maar alleen om min opmerkende te binnen te brengen, dat men de waarheid der geschiedenissen uit andere bronnen scheppen moet.’ III. Thans zijn wij tot dat gedeelte onzes arbeids genaderd, waarbij wij, in de derde plaats, het een en ander zouden aanvoeren, waaruit ten duidelijkste zal blijken, dat, hoe zeer het niet te ontkennen is, dat de Dichter vondel, zoo in de hoofdzaak, als in zeer vele aanmerkelijke bijzonderheden, van de waarheid der geschiedenisse is afgeweken, dit zijn deftig Treurspel, met dat al, door alle tijden heen, met het hoogste regt, als een meesterstuk is beschouwd en aangemerkt geworden. Aan de beschouwing van de belangrijkheid en de waarde van dit schoon Tooneelstuk alzoo het laatste gedeelte dezer Redevoering gewijd hebbende, gevoel ik maar al te wel, dat mijne lofspraak op dit keurig voortbrengsel van den Vader der Nederduitsche Dichtkunde op verre na die hoogte niet zal bereiken, welke het onderwerp in waarheid verdient, en welke het schrander oordeel, het kiesche oor van zoo velen mijner Hoorderen van mij schijnt te vorderen. Indien het mij alzoo niet moge gelukken, aan het billijk verlangen volkomen te voldoen, ben ik echter zoo zeer van derzelver inschikkelijkheid overtuigd, dat ik het wagen zal te beproeven, in hoe verre ik ook deze taak zal kunnen volbrengen. | |
[pagina 11]
| |
1. Belangrijk - in den hoogsten graad belangrijk is reeds dit Treurspel, wanneer wij de gelegenheid, bij welke, en het oogmerk, waartoe het is opgesteld, in aanschouw nemen. Ziet hier dezelve. De beoefening der edele dichtkunst, reeds vroeg de geliefde bezigheid en uitspanning onzer voorvaderen, gaf, na den afloop der duistere middeleeuwen, het bestaan aan een aantal dichtkundige gezelschappen in Nederland, eertijds onder den naam van Rederijkkamers bekend. Amsterdam zag reeds in het laatst der vijftiende eeuw zoodanig gezelschap, in liefde bloeijende genaamd, binnen hare muren aanwezig. Die kamer hield zich, onder andere, bezig met het vervaardigen van deze en gene Tooneelspelen, te dien tijde, meestal, Zinnespelen of Batementen genaamd. Sommige daarvan, te onzer kennisse gebragt, en onder mij berustende, overtuigen ons, dat de leden dezer kamer, even als die van zoo vele andere, slechts weinige vorderingen in de dichtkunst hadden gemaakt. Na de omwenteling van den jare 1578 begon, echter, de luister dezer kamer aanmerkelijk toe te nemen. Koornhert, spiegel, visscher, hooft en andere beroemde mannen werden leden van dezelve, en waren ijverig werkzaam, om taal- en dicht-kunst aanmerkelijk te beschaven en te verbeteren. Die kamer hield zich, onder andere, onledig met het in 't licht brengen en vertoonen van Treur- en Blij-spelen, waaronder men zeer vele van hooft, vondel, bredero en coster tellen mag. Zij hield hare bijeenkomst, te dien tijde, in de Nes, boven de kleine Vleeschhal; waarop bredero schijnt te doelen, wanneer hij in een zijner stukken, Moortje genaamd, een' jongeling doet zeggen: ‘Kom gaan wij op de Hal, en zien de geesten speelen.’
In het begin der zeventiende eeuw, deze kamer, door ontstane oneenigheden, eenigzins in verval geraakt zijnde, schijnt eerst de Regering, en naderhand het | |
[pagina 12]
| |
Oudemannenhuis, zich gedeeltelijk met de betaling der te maken kosten te hebben belast. Ter vergoeding hiervan, moesten de aanschouwers, bij het vertoonen der stukken, iets ten behoeve van het opgemelde huis betalen; hetwelk eene aanmerkelijke som schijnt te hebben opgebragt. Samuel coster, een der ijverigste leden van dit gezelschap, inmiddels het ontwerp beraamd hebbende tot het oprigten eener nieuwe kamer, welke hij de Akademie noemde, verwierf te dezen de ondersteuning van onderscheidene geleerde en aanzienlijke lieden, en verkreeg van de Regering een erf op de Keizersgracht tusschen de Beeren- en Runstraten, alwaar eerlang eene Akademie of Schouwburg gesticht, in den jare 1617 ingewijd, en die meestal, naar zijnen naam, Costers Akademie genoemd werd. Men speelde alhier onafgebroken voort, tot aan den jare 1637, toen, onder het opzigt van den Raad en Regent van het Weeshuis, nikolaas van kampen, het Tooneel aanmerkelijk veranderd en herbouwd, en tot eenen eigenlijken Schouwburg hervormd werd. Op den 3den van Louwmaand des jaars 1638 werd deze vertoonplaats, welke van toen af bestendiglijk den naam van Schouwburg droeg, in tegenwoordigheid van Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raden, plegtiglijk ingewijd. Zou nu het stuk, waarmede die nieuwe Schouwburg stond te worden ingewijd, aan het oogmerk en de verwachting voldoen, dan moest deszelfs inhoud voor alles gewigtig, belangwekkend zijn; het moest zulks vooral voor de ingezetenen van Amsterdam zijn, en, bij eene gelegenheid als deze, hunne aandacht geheel gaande houden. En welk onderwerp kon daartoe gepaster, geschikter en met meer juistheids uitgekozen worden, dan, in dat tijdstip, waarin Amsterdam voor het eerst op eenen eigen Schouwburg mogt bogen, den aanschouweren het gering beginsel hunner stad, derzelver ontzettende verwoesting, maar ook de toen reeds ontluikende hoop op haren aannaderenden bloei en schitterenden | |
[pagina 13]
| |
luister te herinneren, en hen tevens bekend te maken met een' hunner eerste beroemde stadgenooten, wiens naam en lotgevallen, reeds toen en in alle volgende tijden, de aandacht en opmerkzaamheid gaande maakten, en die zoo vaak het onderwerp ter nasporing voor den Historieschrijver was geweest, en immer blijven zal? - Gaarne vergaf men toen, en vergeeft men nu nog, aan den beroemden vervaardiger van den Gijsbrecht van Amstel, dat hij, ter verfraaijing van zijn stuk, hier en daar, en in deze en gene bijzonderheden, van de waarheid der geschiedenisse was afgeweken. Oogmerk, gelegenheid en dichterlijke vrijheid geregtigden hem daartoe, op het voorbeeld van zoo vele doorluchtige mannen, indien hij, bij datgeen, hetwelk tijd, gelegenheid en ontwerp vorderden, slechts eenigermate tot de hoofdzaak van het gebeurde zich bepaalde. En dit toch heeft de groote vondel, wat men ook van dit zijn stuk moge zeggen, veel meer gedaan, dan (men vergeve ons de vergelijking!) de in onze dagen zoo beroemde kotzebue in zijnen verminkten Huig de Groot, als hebbende, bij de afwijking van het zoo duidelijk en ondubbelzinnig geschiedverhaal, het karakter van dezen doorluchtigen Hollander niet weinig onteerd. 2. Vondel heeft dus, en dit merken wij, in de tweede plaats, te zijnen voordeele aan, bij alle zijne afwijkingen, zich eenigermate bij de hoofdzaak der geschiedenis bepaald; immers zich op een' onzer vroegere Historieschrijvers kunnen beroepen. Beka, die op het einde der veertiende eeuw bloeide, verhaalt toch met zoo vele woorden: ‘dat gijsbrecht van amstel, na den dood van Graaf jan den I, zijne stad rondom met houten bruggen en torenburgten bevestigde; doch dat de gemeente van Waterland en de burgers van Haarlem, gijsbrecht verjaagd hebbende, de bruggen en sterkten tot assche verbrandden.’ - Werkelijk schijnt er eene inneming dezer stad ten jare 1304 te hebben plaats gehad. Latere ontdekkingen alleen hebben de waarheid van het ge- | |
[pagina 14]
| |
beurde meer opgehelderd. Beka verhaalt deswege hetgeen hem bewust was, doch schrijft den vader toe, hetgeen den zoon behoorde. En ziet hier verschooning genoeg voor onzen vondel, die verkozen schijnt te hebben, het geschiedverhaal van beka ten grondslage van het historisch gedeelte zijns Treurspels te leggen. 3. Dan, behalve dit, had vondel nog een derde, een zeer lofwaardig oogmerk. Hij wilde, namelijk, de verwoesting van Troje, zoo schoon door den Latijnschen Dichter virgilius bezongen, navolgen. Dit, dacht hem, zou het onderwerp en de bearbeiding van zijn Treurspel verhoogen, verlevendigen, en eene aanmerkelijke waarde bijzetten. ‘Hem prikkelde de genegenheid,’ zoo als hij zich in zijne Opdragt aan den onsterfelijken huig de groot uitdrukt, ‘om eens, op het voorbeeld des goddelijken Mantuaeners, den schoonen brant van Troje t' Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten.’ ‘Hij stoffeerde,’ zoo als hij zelf zegt, ‘en bekleedde (alzoo) de zaek naer de goude vrijheit der edele poëzije’; doch tevens ‘naer de toneelwetten.’ - Dit zijn opgemeld oogmerk verklaart hij zelf meer duidelijk in zijn Voorspel, aan Schout, Burgemeesters en Wethouders van Amsterdam ingerigt, waarin hij, onder andere, zegt: ‘'t Aeloude Troje wort herbooren,
En gaet te gronde in 't gloeiende Amsterdam.
Onze Aemstel zal een' Xanthus strekken,
Geverwt van 't bloet: de Kermerlandsche vlam,
Als 't Griexe vier, de daeken lekken.
Hier zweemt 't bestormt stadthuis naer Priaems hos.
Hoe kort kan 's waerelds pracht veranderen!
Hoe stuiftze weg voor wind in rook en stof!
Kristijnen strekken hier Kassandren,
Bij 't hair gesleurt. De Bisschop Gozewijn
Besprengkelt, als Priaem, d'autaeren:
Daer Pijrrus woed en moort, in Haemstees schijn,
| |
[pagina 15]
| |
En geen Klaeris noch grijze hairen
Verschoont. De helsche en goddelooze Vries
Geen snoode Ulijsses wijkt in boosheit.
Nooit leê Heleen door 't schaeken dit verlies,
Dat door des schenners trouweloosheit
Vrouw Machtelt lijdt. De schalke Vossemeer
Bootst Sinons aert naer in 't stoffeeren.
Het zwanger paert van Troje baert er weer
De krijgslien, die de kans doen keeren.
Heer Gijsbrecht draegt zich als Anchises zoon,
En wordt door tegenspoet niet slapper;
Zijn deugden staen in top voor elk ten toon,
Niet min godvruchtelijk als dapper.
Proost Willem stort in 't priesterlijk gewaet
Als Panthus, Febus priester, neder.
Vrouw Badeloch, die op Kreüze slaet,
Verbeelt ons, hoe getrouw en teder
Oprechte liefde in rampen is belaen
Met haer beminde wedergade.
In Veenerik herleeft de kleene Askaen,
Waer meê de help op Gods genade
Zich scheep begeeft, en op een beter wacht,
Dat wij ter goeder uur beleeven,
Nu Amsterdam en 't Aemstelaers geslacht
Zijn kroon ten hemel heeft geheven.’
4. En, hetgeen, in de vierde plaats, ten sterkste ten voordeele van onzen vondel, dien onsterfelijken Hollandschen virgilius, pleit, en bij de beoordeeling van zijnen Gijsbrecht van Amstel overwigtig is, en op den voorgrond verdiende geplaatst te worden, is, buiten kijf, de schoonheid, de uitmuntendheid van dat stuk zelve. Tijd en vermogens zijn hier te bekrompen, om over de waarde van hetzelve breedvoerig uit te weiden. Dat stuk toch kan, (volgens de uitspraak van den keurigen siegenbeek) bij al het onvolkomene, 't welk daarin moge heerschen, in wezenlijke voortreffelijkheid, honderd Treurspelen opwegen, welke, aan alle regelen der kunst beantwoordende, tevens dat zieltreffende, stoute en verhevene | |
[pagina 16]
| |
missen, 't welk dat meesterstuk door allen, die van echt kunstgevoel niet verstoken zijn, doet bewonderen en toejuichen. - De schrandere huigde groot was reeds zoo zeer van deszelfs verdienste overtuigd, dat hij, in zijnen, voor eenige jaren naar het oorspronkelijk afschrift nagebootsten, brief van dankzegging aan vondel voor de opdragt van dat stuk, zich, onder andere, over hetzelve in deze, voor dien grooten man al te bescheidene, woorden uitlaat: ‘Ick houde Amsterdam voor geluckigh, so veele daer sijn, die dit werck naer sijne waerde connen schatten. De Coloneesche Oedipus van sophocles, de biddende Vrouwen van euripides hebben Athenen noit grooter eer aengedaen, als Amsterdam hiermede geniet. Ende alsoo ick vertrouw, dat dit werck onsterfelijck is, soo derf ick daeruit verhoopen, 't gunt mij mijne eigen wercken niet en derven toeseggen, dat mijn naem sal blijven levende in een stadt, die ick ten hoochste altijd heb geëert.’ - Vondel kon dus, met het hoogste regt, den Engel Rafaël in den mond leggen: ‘Jae, Aemstels oude naem zal geenen lof ontbeeren,
Als uw naemhafte stadt haer Schouwburg open doet,
En voert op 't hoogh tooneel uw daeden te gemoet.’
Trouwens, hoe zoude het mogelijk geweest zijn, dat immer eenig Treurspel, gedurende eene reeks van ruim honderd-tachtig jaren, zoodanig den algemeenen lof en goedkeuring had kunnen wegdragen, dat deszelfs jaarlijksche vertooning telkens door eenen toevloed van aanschouwers met geestdrift wordt bijgewoond, indien niet in hetzelve, bij de inachtneming der voornaamste tooneelwetten, zoo menige zinrijke rede, zoo menige krachtige volzin, zoo menige overschoone zedeles, en eene volhouding en bewaring der karakters, gevonden wierd; met één woord, indien niet deszelfs inhoud en bewerking, zoo wel in derzelver geheel als in de bijzondere deelen, de sprekendste blijken droegen van den | |
[pagina 17]
| |
schranderen, vernuftigen en echt dichterlijken geest van deszelfs vervaardiger? Gij allen, M.H., zult aan deze beoordeeling, zoo ik vertrouwe, geheel uw zegel hechten, zonder dat het noodig zal zijn, dezelve door deze en gene aanhalingen uit het stuk zelve te bevestigen. Brengt u slechts voor den geest de zoo treffende als krachtige verhalen van arent en gijsbrecht van amstel, en inzonderheid dat van den Bode. Voegt daarbij den overschoonen Rei van Klarissen en dien der Edellingen, beiden overbekend, en beiden, met het hoogste regt, door den in dit vak zoo kundigen en bevoegden Hoogleeraar siegenbeek, in zijne Proeven van Nederduitsche Dichtkunde uit de zeventiende Eeuw, ten voorbeelde aangehaald en overgenomen. Hoe veel stofs ik ook zoude hebben, dit alles door veelvuldige, regt dichterlijke, verzen uit dat stuk te staven; hoe overwaardig en welgepast zoodanige aanhalingen te dezen zouden zijn; en hoe gaarne ik aan mijne neiging, om dezelve uit te kiezen en voor te dragen, zonde willen voldoen, is echter dat beroemde Treurspel in deszelfs geheel bij allen zoodanig bekend, dat eene verdere uitweiding te eenemale overtollig zoude zijn. |
|