| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Vijfde zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1815. In gr. 8vo. VI en 223 Bl. f 1-12-:
Wederom een geschenk van den Roem onzer gewijde Redenaren, den voortreffelijken van der palm! Noodeloos is het, iets meer te zeggen, ter opwekking van de belangstelling des Lezers; en kunnen wij alzoo onmiddellijk toetreden ter nadere beschouwing.
De eerste Leerrede, over Openb. V, is, in den eigenlijken zin, eene verheerlijking van jezus. Toon, inhoud, stijl, alles is juist geschikt om den geest te verheffen tot en het gemoed te vervullen met aanbidding van den Eeniggeborenen, die, eens in den schoot des Vaders zijnde, door diepe vernedering en smadelijk lijden ons God heeft verklaard. Reeds de voorafspraak is een zeer gepaste aanhef, om het gemoed tot eerbied en dankbaarheid te stemmen. Alle die grootsche aandoeningen zijn tot den einde toe, zelfs met eene gedurige opklimming, meesterlijk volgehouden, zoo dat zich de Redenaar schier verheft tot den Dichter, ja dat wij somtijds in bedenking namen, om den stijl wat al te poëtisch te noemen, en wij den Heere van der palm meenden te moeten vragen, of hij de grensscheiding tusschen den gewijden Redenaar en den H. Zanger wel genoeg in 't oog gehouden had? Intusschen zijn overal verbeeldingskracht en gemoed beide in zulk eene spanning en zamenstemmende harmonie, onderwerp en behandeling zoo volmaakt gepast, dat wij ook onze vraag wel weder willen intrekken. Deze Leerrede wordt voorafgegaan door een gebed, hetwelk allezins doelmatig, en, hoewel hooggestemd, toch Christelijk eenvoudig en hoogst eerbiedig
| |
| |
is. Nogtans heeft ons het begin van dit gebed minder bevallen, als gevende den schijn van twijfeling, of men, door jezus te aanbidden, ook de regten des Vaders kon aanranden? Wij voor ons beschouwen de aanbidding van jezus voor geoorloofd, geenszins evenwel ons aanmatigende om in dit belangrijk geschilpunt te beslissen. Maar wij meenen te gelijk, dat ieder daarin zijne gevoelens en inzigten moet volgen; doch hij, die den Zaligmaker aanroept, en vooral zulks openlijk doet, dient de betamelijkheid daarvan met volle zekerheid te erkennen, en deswege ook geen vermoeden van twijfeling bij zijne hoorders te doen ontstaan, wijl anders veel van den indruk en de kracht des gebeds verloren gaat. Overschoon is de verklaring, of liever ontwikkeling, van den tekst, en ten uiterste vindingrijk en doelmatig de daaruit afgeleide verpligting: ‘om onzen Verlosser te loven en te danken, met al wat in ons loven en danken kan, met onzen mond, met ons hart, en met onze daden;’ ter betrachting van welke pligten wij ons althans bij de lezing geheel opgewekt gevoelden. Alleen dunkt ons, dat van der palm, bl. 18, 19, aan het voorgestelde beeld der vier dieren niet volkomen getrouw is gebleven, dienende de ontelbare oogen toch meer om Gods voorzienigheid op te merken, en het rusteloos gebaar tot een bewijs hunner opgetogenheid bij de aanschouwing der wijsheid en liefde Gods, welke hen tot aanbidding bragt, dan tot een zinnebeeld van het steeds geopend oog eener altijd en overal werkende Voorzienigheid. Hoe heerlijk, daarentegen, is het slot dezer Leerrede, opklimmende tot en eindigende in ware aanbidding.
Niet minder uitmuntend achten wij de tweede Leerrede, over Hand. XVII:29a. Wij zijn Gods geslachte, welke ons den adel van ons geslacht bij deszelfs vorming en herstelling met eerbied doet inzien, ter verheerlijking van onzen Schepper en Hervormer, zoo dat de eere wordt Godes en niet uit ons. Daartoe is de
| |
| |
verdeeling van het eerste gedeelte reeds ten uiterste geschikt, door ons, namelijk, het menschelijk geslacht te doen beschouwen bij deszelfs vroegsten oorsprong, in zijne daarop volgende verbastering, en in deszelfs herstelling door de openbaring van het Evangelie. Voortreffelijk zijn deze drie punten geschied- en menschkundig ontwikkeld. Echter stieten wij op het woord Atheniensisch, bl. 44, dat ons niet welluidend voorkwam, en dat bl. 45 op of (een God of Godin) de werkwoorden in 't meervoud volgden. Voorts dachten wij, of die nietige stofhoop, bl. 67, niet wat al te verachtelijk voorgesteld was, daar hij toch zoo heerlijk, volgens van der palm's eigene betuiging bl. 52, door den Schepper ingerigt en georganiseerd is. Eindelijk kwam ons het woord hoogmoed, bl. 69, 70, minder geschikt voor, om het zelfgevoel, of dat van eigen waarde, uit te drukken, wijl hoogmoed in onze taal toch niet dan in eenen slechten zin gebezigd wordt. Doch wat beteekenen zulke kleine vlekken in een stuk, dat zoo meesterlijk bewerkt is, en door het nuttig gebruik, dat wij van den adel onzer natuur, volgens het tweede gedeelte dezer Leerrede, moeten maken, ons zulk eenen diepen afkeer doet gevoelen tegen alle zonde, als strijdig met en onteerend voor onze verhevene roeping? Hoe dikwerf lazen en herlazen wij die tweede afdeeling, en telkens met hernieuwde opwekking en stichting!
De derde Leerrede, over Job IV:12-21, heeft ons al weder uitermate bevallen, en de vinding, om de broosheid en nietigheid van onze ondermaansche woning te doen strekken tot eene bron van troost en drangreden tot vertrouwen op Gods voorzienigheid, achten wij zoo gelukkig, en zoo juist in allen deele volgehouden, dat wij bij de herhaalde lezing de waarheid en het opbeurende telkens duidelijker inzagen en bewonderden. Hoe diep zinkt de mensch, hoe dwaas en nietig is hij, wanneer hij op zijne eigene krachten en inzigten steunt! doch hoe veilig, hoe sterk en wijs wordt hij, als hij
| |
| |
alle hulp en bewaring van God verwacht! - deze waarheid, zoo voortreffelijk in gepaste tegenstellingen aangedrongen, wordt het onwederstaanbaar gevoel bij iederen opmerkzamen lezer. Zekerlijk wordt zij de stof onzer blijde dankzegging aan God, en de bron eener edele geestverheffing. - Doet nogtans de Hoogleeraar, bl. 84, niet eenigzins het vermoeden oprijzen, of de openbaring aan elifaz niet eene werkelijke, maar slechts de dichterlijke beschrijving eener openbaring was? Anders is de tekstverklaring allerheerlijkst, en de dichterlijke vertaling van den tekst, na de voorafgaande stukswijze ontvouwing, vervult het gemoed met eene kille huivering, waardoor de overgang, om dit vernederend gevoel onzer nietigheid tot eene aanleiding te doen strekken tot Godverheerlijking, des te verrassender werking doet.
Het minst van allen, wij bekennen het rondborstig, voldeed ons de vierde Leerrede, over 1 Chron. XXI: 17, en wij gelooven met zekerheid te kunnen aannemen, dat zij den Hoogleeraar zelven niet geheel voldaan moet hebhen. Wij vermoeden zulks uit hoofde van het weifelende, dat wij op vele plaatsen in dit opstel meenen te bespeuren, hetwelk te meer in 't oog loopt, doordien de Heer van der palm anderzins gewoon is zijnen weg met eenen vasten tred te bewandelen, tot hij zijne hoorders in den tempel der waarheid en des lichts geleid heeft. Wij stemmen wel toe, dat een onderwerp, zoo duister en verheven te gelijk, zeer gemakkelijk tot zoodanig eene weifeling aanleiding kan geven; want eigenlijk is de geheele oplossing niet voor dit leven berekend. Evenwel komt het ons voor, dat de eerste aanhef: voor de dwaasheden der Vorsten moeten de volken boeten, den gewijden Redenaar van 't spoor gebragt hebbe. Dit toch is een spreekwoord, uit den schijn en de zigtbare ondervinding, maar geenszins uit het licht der openbaring ontleend. De vraag: maar wat hebben deze schapen gedaan? is, als 't ware, aan de Voorzienigheid gerigt, die men uit naam van
| |
| |
den onzigtbaren God, slechts voorgelicht door zijn H. woord, voor zoo ver Hij daarin rekenschap geeft van zijne daden, kan beantwoorden. En dan nog moet men, tot de toepassing in het dagelijksch leven afdalende, bekennen: God is groot, maar wij begrijpen Hem niet. Echter moest, onzes inziens, de schuld en niet de onschuld der schapen, te gader met de schuld van hunnen herder, betoogd zijn geworden. Vandaar hadden wij gewenscht, dat de Hoogleeraar uit het verband der geschiedenis, 't welk hij anders met zijne gewone schranderheid en klaarheid ontwikkelt, om het natuurlijke van deze vraag uit den mond van david ten volle te doen blijken, te gelijk ons meer de zedelijke gesteldheid des Joodschen volks had opgehelderd. Daaruit kon immers alleen verklaard worden, wat de schapen gedaan hadden; en wij zouden ons zeer bedriegen, indien de geschiedenis ons te dien opzigte geheel zonder wenken zou gelaten hebben. Reeds in de verbastering des volks van den vrijen en moedigen geest van abraham's waardig kroost vindt van der palm zelf eenen grond, waardoor de volkstelling mogelijk gemaakt werd; wij zouden er bijvoegen: waardoor ze in david's hart kon opkomen. Daarenboven bieden zich, dunkt ons, twee lichtgevende punten als van zelve aan. Het eerste: dat de gewijde geschiedenis, als de spiegel eener regtvaardige Godsregering, de natuurlijke rampen en onheilen, in toepassing op de verkeerdheden en zonden der menschen, laat voorkomen als positieve straffen, zoo als zij daar ook wezenlijk zijn, mede om den voortgang des verderfs te stuiten, opdat de afgodische volken bij de voorvallen in de natuur ook eene wijze en almagtige Voorzienigheid zouden leeren eerbiedigen. Het tweede: dat men de Joodsche geschiedenis niet gelijk kan stellen met andere ongewijde geschiedenissen:
want hier is 't God, die zigtbaar en kennelijk regeert; die het zwakke verkiest, opdat zijne magt, het dwaze der menschen, opdat zijne wijsheid, het verworpene, opdat zijne barmhartigheid zou blijken; en
| |
| |
dus kon er bij dit duidelijk plan van God in den Bijbel geene grooter misdaad bedreven worden, dan dat Vorst en volk zich verhoovaardigden op hunne eigene krachten. Wanneer Gods magt, wijsheid en goedertierenheid niet alles zigtbaar uitwerkte, dan verduisterden de menschen in dezen godsdienstigen burgerstaat, door hunne eigenmagtige aanslagen, het Godsrijk voor hen zelven en voor het geheele menschelijk geslacht; want zij werden alsdan hunne eigene natuurlijke verdedigers, verlossers en regters. De Joden moesten klein en magteloos blijven, om zich alleen door God voor hunne naburen ontzaggelijk te kunnen maken, en dus 's Hoogsten almagt, wijsheid en regtvaardigheid aan de afgodendienaars te leeren kennen. Zoo moest ook onlangs het God vergetende volk met en door hun opperhoofd vernederd worden, daar de eerste zich alomme als de groote natie en de laatste als God der aarde wilde gehuldigd zien. Behoudens alle schoonheden, welke anders ook deze Leerrede versieren, achten wij, dat zij meer nadruk en klem zoude erlangd hebben, om ons geloof aan Gods goede en wijze voorzienigheid te schragen en ons wijs te maken tot zaligheid, indien er op deze twee punten meer acht geslagen ware; zoo dat wij met meer berustende overtuiging zouden geantwoord hebben: al wat God doet, is wél gedaan.
Geheel anders oordeelen wij over de vijfde Leerrede, over Ps. CXXVIII. Hier is de gewijde Redenaar weder geheel te huis; hij is zijn onderwerp volkomen meester, en verspreidt over den tekst, door zijne Oostersche kundigheden, eene klaarheid, die niets meer te wenschen overig laat. Wij reizen, als 't ware, met de karavane mede, om God te verheerlijken, en gevoelen diep den zegen der godsvrucht, niet zoo zeer in tijdelijken overvloed bestaande, (want van der palm toont het onderscheid tusschen het denkbeeld van Jood en Christen hier meesterlijk aan) maar in dien vrede des gemoeds, die het verstand te boven gaat. Vergenoegd zijnde met het tegenwoordige, laat de Algoede
| |
| |
het noodige aan de zijnen nimmer ontbreken, maar schenkt hun, inzonderheid in hunne huisselijke betrekkingen, rust en blijdschap in het gewisse. Eene ware en juiste ontwikkeling van de uitspraak des Apostels, onder de bevallige en hartroerende beelden eener Joodsche huishouding: ‘dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de beloften des tegenwoordigen en des toekomenden levens.’
En nu naderen wij de zesde Leerrede, over Luk. XV: 24, welke, onzes achtens, dezen bundel de schoonste en heerlijkste kroone opzet. De eenvoudigheid, gepaard met een diep inzigt in den geest der gelijkenis, trof ons bijzonder. Reeds de inleiding plaatst ons op het regte standpunt, en de omschrijving van het verhaal is zoo ophelderend, zoo getrouw en echter zoo volledig, dat wij ons geheel indenken in alle omstandigheden des vaders en der beide zonen, zonder iets meer of iets minder te leeren dan het verhaal opgeeft. Met dat alles is het onderhoudend, niet vervelend door de uitvoerigheid, te gelijk natuurlijk en nieuw. En op welk eene heldere en treffende wijze stelt het tweede deel den waren geest en den vollen troost voor zondaren ten toon! - Zoo wij ééne aanmerking moesten maken, zou zij wezen, of de opgave nopens de verschillende soorten van gelijkenissen, bl. 188-190, wel in allen opzigte de proef zou kunnen doorstaan? - Gaarne wenschten wij onze gunstige getuigenis door voorbeelden te staven; dan, behalve dat de keuze van het schoonste onder zoo veel schoons bij uitstek moeijelijk zijn zoude, houden wij zulks ook voor minder noodig, daar wij onzen landgenooten wel den smaak en de godsdienstigheid toekennen, om alle de leerredenen van eenen man als van der palm, het sieraad onzer eeuwe, in eigendom te hebben. Wij eindigen met de opregte bede, dat de Allerhoogste dezen mildbegaafden Hoogleeraar nog lang moge sparen, om zijn licht te laten schijnen voor de menschen, opdat zij den Vader, die in de Hemelen is, mogen verheerlijken! |
|