meer, niet slechts bij Protestanten, maar zelfs tusschen Roomschen en Onroomschen, (voor het minst, die dezen pligt nog betwisten durft, brandmerkt zichzelven bij iederen weldenkenden;) maar zamenstemmen en zamenwerken in hartelijke, wederzijdsche achting en liefde is de pligt, dien men nu toch eindelijk ook vrij algemeen erkent; en het is vooroordeel en misvatting, dat men daartoe vooraf eene vormelijke kerkelijke vereffening van leerbegrippen en inrigting van den eerdienst, eene uitwendige eenheid, noodzakelijk houdt. Het eenvoudige, groote oogpunt, waartoe zich ieder Christen vereenigt, is geloof aan den éénen waren God, en aan dien, welken Hij gezonden heeft, en broederlijke liefde. ‘In onze dagen was voorzeker daarmede reeds veel gewonnen, dat het stelsel van verdraagzaamheid eindelijk de overhand behield, waarvan de heilzame gevolgen zich steeds zigtbaarder vertoonen. Reeds uit verdraagzaamheid gewent men zich, zonder aanmerking van onderscheidene leerregelen en vormen, welke de kerken van elkkander scheiden, dat, hetwelk zij altijd nog waars en goeds gemeen hebben, beter en juister te bezien, dit reeds hooger te waarderen, over deze gemeenschap, waar eene vormelijke noch noodig noch mogelijk is, reeds van harte zich te verheugen. - Dit baant reeds tot wat hoogers den weg.
‘En waartoe dan?’ - Tot datgeen, waarvan men het denkbeeld, niet alleen bij Protestantsche, maar ook bij Katholijke Schrijvers (b.v. weszenberg en sailer) fraai en naar behooren vindt uitgedrukt; eene Christelijke overeenstemming, ook zonder vormelijke vereffening der kerkelijke verschillen, waarvan zoo veel te overvloediger zegen te wachten is, naar mate men meer dat, waarin de gescheidene kerken overeenstemmen, geldend maakt, en gemeenschappelijk behandelt.
‘Dat voor de godsdienstige behoeften van onzen leeftijd niets geschikter zijn kan, dan eene - hoedanige er onder waarheidsvrienden van zelf is - godsdienst-