| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, door Wilhelm Broes, Predikant te Amsterdam. IIIde en laatste Deel.
(Tweede Verslag.)
De 26ste Leerrede, over Matth. I:18, stelt voor: de bovennatuurlijke geboorte van Christus, een verbazend groot, echter niet onwaarschijnlijk wonder, en gewigtig om overdacht te worden bij de nadering van het Kersfeest. Eerst wil de Leeraar de overtuiging zijner hoorderen aangaande dit groote wonder versterken, en dan het gebruik, inzonderheid op het Kersfeest daarvan te maken, aanwijzen.
Na de vermelding van het verhaal, worden de gissingen van de tegenstanders dezer bovennatuurlijke geboorte opgegeven, en wederlegd door beproeving en van het verhaal en van het wonder zelf. De Redenaar wijst de fijne, karakteristieke trekken, die de echtheid des verhaals staven, met alle mogelijke scherpzinnigheid aan. Zou niet een verdichter aan het wonderkind eene moeder hebben toegekend, die niet alleen maagd was, maar ook geenerlei betrekking tot eenen man had, en in den ongehuwden staat tot den dood toe bleef? Zoo viel het wonderbare en onbevlekt-heilige in de geboorte van Christus, 't welk immers de verzierder door de levendigste kleuren wilde doen uitkomen, veel sterker in het oog; daar integendeel dit verhaal volstrekt de verdichting tegenspreekt. - Een verdichter zou, aangaande deze wonderbare geboorte, zekerlijk iets in de brieven of redevoeringen der Apostelen hebben laten invloeijen. - Er is iets karakteristieks in de personen, dat de fabel nooit bereiken kan. Maria, bij de eerste boodschap door grooten schrik en bevreemding bevangen, zegt stil: ‘Zie de dienstmaagd des Heeren; mij
| |
| |
geschiede naar uw woord!’ Maar straks bekomen, en in haar geloof bevestigd, juicht zij. Haar stilzwijgen jegens Jozef is ten eenemale overeenkomstig met hare gewone, stilzwijgende onderwerping.
Hier en daar verstrooide omstandigheden, zamentreffende tot een bepaald doel, staan borg voor de waarheid van het verhaal. Het huwelijk van Jozef en Maria wordt reeds in de derde maand van hare zwangerheid voltrokken. Niet lang hierna vertrekken de jonggetrouwden uit Nazaret. Verre vandaar, te Bethlehem, komt het kind ter wereld. Eerst na twee jaren keeren de ouders met hunnen anderhalfjarigen zoon in den kring hunner stadgenooten terug. Waar henen leidt de loop dezer verscheidene omstandigheden? Duidelijk daar henen: dat Jezus gehouden wordt voor den, naar de gewone wet geborenen, en tevens echten zoon van Jozef en Maria, - dat ter eene zijde het wonder verborgen blijft, en aan den anderen kant het vermoeden van onkuischheid van Maria wordt afgekeerd. Deze uitkomst, welke wij in de geschiedenis van Jezus leven vinden, welke ook met Gods wijsheid het best schijnt overeen te stemmen, is de gemeenschappelijke vrucht van al de zoo even gemelde omstandigheden, zoodat, slechts ééne verwrikt wordende, de uitkomst mist, of hare gepastheid verliest. Geen verdichter zou ooit met die wijsheid dit plan hebben kunnen aanleggen.
Verder toont de Leeraar het natuurlijk eigenaardige dezer wonderbare geboorte aan. Jezus wordt daardoor vrijgewaard van het gewone bederf onzer nature, terwijl tot zijn ambt eene volstrekte heiligheid vereischt werd. Zoude het niet goed geweest zijn, er bij te voegen, dat Jezus dus konde vrijblijven van de zonde, (als, naar Paulus, de tweede Adam, in zijne onschuld nog vrij, gelijk de eerste) wanneer hij de verzoekingen overwon? De meeste menschen, toch, zijn gewoon. Jezus heiligheid voor een noodzakelijk gevolg zijner reine geboorte te houden; en dit geeft verwarring van
| |
| |
denkbeelden, zoo wel als het de verpligtende kracht van Jezus voorbeeld vermindert.
Het tweede deel wijst aan, hoe gewigtig het zij, het wonder dezer geboorte op het Kersfeest te overdenken. Men wordt bij deze overdenking, namelijk, overtuigd, dat het Christendom eene onmiddellijk Goddelijke openbaring is. Hierdoor wordt, van eene andere zijde, de waarde van den mensch in het allerhelderst licht geplaatst. Eindelijk is van de soort van werking, met welke God het Christendom gevestigd heeft, afhankelijk, of wij de verdere voortduring en uitbreiding dezer instelling, naar de belofte van den Insteller en de Profeten, mogen verwachten.
De 27ste Leerrede, naar Luc. II:40-52, stelt voor: de voorspoedige ontwikkeling van het kindeken Jezus, met een voorbeeld van zijn vroegrijp verstand.
Zeer juist wordt, aanstonds in de inleiding, als een karakteristiek bewijs voor de echtheid der Evangelische geschiedverhalen, opgegeven, dat de Schrijvers van Jezus jeugd niets wonderbaars, maar slechts korte berigten ter neder stellen.
Het eerste deel der Leerrede ontvouwt het tekstverhaal zeer juist, en geeft onderscheidene, welgegronde ophelderingen, te breed om hier te vermelden; maar waardoor, dit verzekeren wij den Lezer, deze op het regte standpunt geplaatst wordt, vanwaar hij dit voorval te beschouwen heeft. - Het tweede deel zal onderzoeken, hoe Jezus tot die hooge mate van verstand, welke hij hier ten toon spreidt, is gekomen. De Leeraar stelt vast, dat de gewone middelen van opvoeding, door het voortreffelijk ouderenpaar gebezigd, benevens de leiding van 's Heeren geest, onder medewerking van Jezus eigen lust tot de deugd, zijne heiligheid ontwikkeld en gevestigd hebben. Ten aanzien van de ontwikkeling des verstands, wordt uitstekend veel schoons en waars gezegd; aangetoond, dat Jezus, omdat hij geen geleerde worden moest, niets had dan de natuur, het leven en den bijbel. Uit de omstandigheid, dat Je- | |
| |
zus juist te Nazaret leefde, worden juiste besluiten en bestieringen afgeleid; dan, dit alles moet in deze schoone Leerrede, in haar geheel, gelezen worden. Dit ééne merken wij aan: Zou niet de opvoeding en leiding, inzonderheid van Maria, de opscherping en ontwikkeling van wederzijden, door gesprekken tusschen haar en haren zoon, de gelegenheid tot denken, welke juist het timmermans handwerk, ook onder den arbeid, gunt, veel tot ontwikkeling van Jezus verstand hebben toegebragt? - Deze Preek verdient de behartiging van alle standen, die er uit leeren kunnen, dat niemand, wiens verstand onontwikkeld blijft, in datgene, wat hij als mensch weten moet, zonder schuld is.
De 28ste Leerrede, naar Jo. XIX:35b, wijst aan: den algemeenen inhoud en de tastbare waarheid der lijdensgeschiedenis, tot voorbereiding van derzelver stukswijze overweging. De Leeraar verdeelt, tot een algemeen overzigt, de lijdensgeschiedenis in drie tijdvakken. Het eerste bevat de voorbereidselen tot aan de gevangenneming; het tweede gaat van de gevangenneming tot aan de overgifte van Jezus ter kruisstraffe; het derde vandaar tot aan deszelfs dood.
Als eene zekere proef van de waarheid der geschiedenisse wordt opgegeven, dat de Joden geheel anders handelen, dan zij aanvankelijk besloten hadden. Hun eerste voornemen was, Jezus dood uit te stellen tot na den afloop van het feest; terwijl eene, niet te vermoedene, omstandigheid (Judas aanbieding, hem te verraden) dit besluit verandert, tot groot voordeel voor de zaak van Jezus naderhand. Dit merk van waarheid - zegt de Redenaar - is te meer overtuigende, dewijl de geschiedenis de feiten met kinderlijke eenvoudigheid opgeeft, zonder eenige aanmerking over derzelver verbindtenis, of ophef over derzelver vreemdheid en doelmatigheid. - Eene andere proef van de waarheid des geschiedverhaals is Jezus lijden in Gethsemane, dat een verdichter, ten minste nooit zoo sterk, zoude hebben opgegeven.
| |
| |
In het tweede tijdperk der lijdensgeschiedenisse onderscheidt de Leeraar, onder vele andere, vier merken harer waarheid: den grooten rijkdom van berigte zaken; den verborgen zamenhang van kleine bijzonderheden met groote uitkomsten; eenige, zoo fijne als duidelijke, karaktertrekken; en eindelijk, den vasten regel, naar welken beide, het spreken en het zwijgen van Jezus, bij zijne verhooren is ingerigt.
Vele bijzonderheden worden als bewijzen der waarheid opgegeven in het derde tijdperk; terwijl aangetoond wordt, hoe het groote en het eigene in Jezus karakter het doorslaandst merk der waarheid oplevert. Door de aanwijzing van den Redenaar, waarvan wij hier geene proef kunnen geven, maar die in haar scherpzinnig gesteld geheel moet gelezen worden, wordt het gezegde van zekeren Schrijver, hier aangehaald, duidelijk, dat het een veel onoplosbaarder verschijnsel zou wezen, wanneer de geschiedenis van den Heiland verdicht ware, dan dat die éénige, onvergelijkelijke persoon, met al de grootheid van zijn karakter en de vreemdheid zijner wonderbedrijven, bestaan hebbe.
De 29ste Leerrede, tekst Jo. XVI:32b. Jezus, wanneer ook door zijne vrienden verlaten, niet alleen; en daarom altijd kloekmoedig. Het eerste deel bevat aanmerkingen over den zin, den vorm en den nadruk van het gezegde in den tekst. In het tweede wil de Eerw. broes, in Jezus voorbeeld, eene schoone proef van de waarde van den Godsdienst, inzonderheid van den Evangelischen, daarin voorhouden, dat dezelve den mensch grootelijks opheft en veredelt; en daarna het gevoel van Gods alomtegenwoordigheid, die hoofdtak van den Christelijken zin, als hulpmiddel tot een kloekmoedig bestaan, ten gebruike aanprijzen: eene taak, die zeer schoon uitgevoerd wordt.
De 30ste of laatste Leerrede, tekst Jo. XX:24-30. eene beschouwing van het ongeloof van Thomas; aangewend om twijfelingen aangaande het Evangelie te wederleggen, te voorkomen, of derzelver grootste schade af te keeren.
| |
| |
De geschiedenis wordt eerst opgehelderd, vervolgens ten opgegevenen gebruike aangewend. De Eerw. broes kan niet besluiten, aan het ligchaam van Jezus, na deszelfs opstanding, eigenschappen van eenen verheerlijkten staat toe te kennen. Wij, daarentegen, wanneer wij dit niet doen, weten tot de beantwoording van menige vraag geenen raad; vinden het, integendeel, eigenaardig, dat Jezus, in wiens opstanding de onze is afgeschetst, ook in zijn ligchaam, na dezelve, ons ons aanstaande vertoont; verwonderen ons, hoe uitleggers, anders zoo waakzaam, om opvattingen tegen te gaan, waardoor iets, dat als wonderdadig vermeld staat, natuurlijke gebeurtenis zou worden, juist hier zulk eene opvatting, waartoe het verhaal geen' den minsten grond aan de hand geeft, maar wel het tegendeel, zich veroorloven; terwijl wij eindelijk - schoon het er hier de plaats niet voor is - wel gronden voor ons gevoelen zouden kunnen opgeven, die wij zouden moeten wederlegd zien, eer wij het andere gevoelen aannamen. Wij kunnen ook met den Eerw. broes geenszins zien, hoe onze opvatting der zake het geloof aan Jezus opstanding eenigzins zoude kunnen verzwakken; maar wel het tegendeel.
Hierop wordt van de geschiedenis het aangekondigd gebruik gemaakt tegen twijfelingen aan Jezus opstanding. Thomas ongeloof wederlegt ze. Waar hij eindelijk met zoo veel moeite geloofde, kan Jezus opstanding geene verbeelding geweest zijn. Waar Thomas niet vermoedde, dat Jezus nog niet gestorven, maar dat hij nog dood was, daar is toch wel geen twijfel, dat Jezus waarlijk dood geweest is.
Maar beide deze aanmerkingen vooronderstellen de waarheid van het Evangelisch verhaal. Honderd inwendige bewijzen staven hetzelve. De Leeraar brengt eenige weinige bij. Toen de Zaligmaker voor de eerste reis in 't gezelschap zijner Jongeren komt, twijfelen zij op het zien, nadat zij te voren op het bloote getuigenis geloofd hebben. - De verschijning aan Petrus zou door
| |
| |
geenen verdichter met een enkel, eenvoudig woord vermeld, maar in eene uitgewerkte teekening vertoond zijn. - Het geheele zamenstel van de berigten der verschijningen spreekt verdichting tegen. - De personen spreken en handelen, ook bij deze gelegenheid, zeer karakteristiek. - Met de allerdiepste wijsheid leidt Jezus zijne jongeren tot het, hun zoo noodige, heldere en onwrikbare geloof aan zijne opstanding. Wie zou dit alles zóó hebben kunnen verdichten?
Het ongeloof van Thomas strekt ook, om twijfelingen aan den geopenbaarden Godsdienst af te keeren.
Gelijk Thomas niet wil gelooven zonder zien, zoo is ten allen tijde eene der glimpigste verzoekingen tot ongeloof de eigendunkelijke eisch, dat, hetgeen aan ons geloof wordt aangeprezen, niet slechts genoegzaam baarblijkelijk zij en waardig om te worden toegestemd, maar den allerhoogsten trap van zekerheid hebbe. Ter vermijding van deze klip, heeft de Leeraar drie herinneringen.
Vooreerst: de opstanding van Christus en de overige gebeurtenissen, op welke de Goddelijke afkomst van den Evangelischen Godsdienst steunt, hebben geen hooger en beslissender bewijs aan te voeren, dan het getuigenis der Apostelen. Ten andere: de waarheid van Jezus opstanding en overige wonderen is gegrond, hoewel niet op de tastbaarste, echter op genoegzame zekerheid. Ten derde: de eisch van eene grootere, tastbaarder zekerheid moet ons in het stuk van den geopenbaarden Godsdienst des te ongepaster voorkomen, wanneer wij de wijze redenen ontdekken, om welke het Gode behaagd heeft, geene andere en hoogere, dan er zich ons voordoet, te beschikken en toe te staan. Namelijk, wanneer hier en daar tot genoegen van eenige twijfelenden een wonderteeken geschiedde, zouden deze zinnelijke bewijzen, met toenemend wantrouwen aan het getuigenis der Apostelen, overal en altijd gevorderd worden. - Het geloof in Jezus moet den bedorven zin bekeeren; maar in een geloof, dat op zien en tasten
| |
| |
rust, komt geene zelfoverwinning, geene keus, geen overleg, geene inspanning, geene gehoorzaamheid, geene onderwerping te pas. (Allcrjuistste aanmerking!) - Indien de waarheid van Jezus opstanding en zijner Goddelijke zending niet betwijfeld konde worden, zou er weinig onderzoek omtrent den Godsdienst zijn. Het gebrek aan tastbare zekerheid moge eenige menschen, in weerwil der waarheidsliefde, door twijfeling smartelijk ontrusten; aan de andere zijde geeft doorgezet onderzoek ook de helderste en vastste overtuiging.
Eindelijk is de beschouwing van Thomas ongeloof nuttig, om twijfelarij, waar zij is en blijft, onschadelijk te maken. Het ongeloof van dezen Jonger levert voorschriften daartegen op. - Thomas bedenkelijkheid werd geene volstrekte verwerping der waarheid. - Bij zijne twijfeling aan Jezus opstanding geraakte zijn geheele geloof aan Jezus niet los. - Thomas ging niet, gedurende zijne onzekerheid, tot de tegenpartijders over. - Thomas bleef onder zijne twijfelingen op den weg der godsvrucht en broederliefde.
De uitvoerigere opgaaf van den inhoud dezer Leerrede kan hare belangrijkheid doen zien.
Wij betuigen, in den naam van het godsdienstig publiek, aan den waardigen Kerkleeraar onzen dank voor dezen zijnen, met vlijt en schranderheid volbragten, arbeid: opgaaf van de inwendige bewijzen voor de waarheid der Evangelische geschiedverhalen. Mogten deze Leerredenen velen, bij wie, schoon niet uit onreinheid van hart ontstane, twijfelingen tegen de echtheid der Evangelische geschiedverhalen plaats hebben, in handen komen! - Schoon wij reeds vrijmoedig hebben te kennen gegeven, dat wij den Eerw. broes niet gaarne gewijde verhalen schilderend zien uitbreiden - wat nood ook? non omnia possumus omnes -: in de praktikale voordragt is hij meester, en weet het hart te treffen en te overtuigen. Dezelve is klaar, vloeijend, hartelijk, en heeft in ons den wensch gaande gemaakt, dat de Redenaar volstrekt alles versmaden mogt, waar- | |
| |
door de minder achtingwaardige hoorder wil aangetrokken zijn, en dit overlaten aan zulken, die, de ware kunst der rede niet bezittende, zich met kunstgrepen behelpen, om hier en daar eenen bijval in te oogsten, met welken de ware Redenaar niet gediend is.
Wij geven, ten slotte, een klein staal, ter staving van hetgeen wij van 's mans verdienste als Redenaar gezegd hebben.
Uit de 27ste Leerrede. ‘Slechts weinige menschen kunnen zich geheel wijden aan de beoefening der wetenschappen; aan velen, die lust zouden hebben om nuttige en sierlijke kennis te verzamelen in de uren, welke de waarneming van hun beroep overlaat, ontbreken de kostbare middelen van boeken en het onderwijs eens meesters. - Is voor dezen allen de tempel der wijsheid gesloten? Neen! Ziet, wat Jezus geworden is, die des daags een handwerk dreef, - tot hoe groote kennis menigeen is opgeklommen in de uren, welke een ander voor ledigheid en ijdel vermaak wegwerpt! Ziet, wat Jezus geworden is door de opmerking der natuur en de beoefening der H. schrift, met weinige of geene andere hulpmiddelen! Beschouwt toch het onderzoek der natuur en geschiedenis, der overige wetenschappen, vooral het onderzoek van den godsdienst, niet als eene taak, welke vreemd is aan uwen levensstand. Gij houdt immers, omdat gij koopof ambachtslieden zijt, niet op menschen en christenen te wezen, - uwe betrekking tot de tegenwoordige wereld sluit immers uwe roeping niet uit voor de wereld der geesten, in welke buik en spijzen, woning en huissieraden, alles, wat wij voor het ligchaam behoeven, te niet gedaan wordt. U, die in uwen bekrompen staat van kostbare middelen des onderzoeks verstoken zijt, ontga de moed niet, om uwen geest met wijsheid te voeden en te versieren. De allerbeste boeken zijn u, te gelijk met den geleerden en met den rijken, ter hand: de natuur, de mensch, de bijbel; en zoo, inzonderheid voor den aanvanger, bij die boeken een
| |
| |
uitlegger noodig is, gij vindt dien ligt in eenen reeds onderwezenen vriend, en vooral in de openbare godsdienstoefening.’
Ad vocem ‘geheele vaderlandsche kerk,’ bl. 189, zij ons nog de aanmerking vergund, dat er eigenlijk geene vaderlandsche kerk, schoon wel verscheidene kerkelijke genootschappen in het vaderland, bestaat: dit zal dus waarschijnlijk Hervormde moeten zijn.
Tot meerder gemak, is achter dit deel gevoegd eene korte schets van het inwendige bewijs voor de waarheid der Evangelische geschiedenis, in de Leerredenen doorgaans vervat, met aanwijzing der bladzijden. |
|