palm, waarin al het goede, dat hier voorkomt, veel beter gezegd wordt, gerust ongedrukt kunnen blijven. De man, die althans geen Godgeleerde van beroep moet zijn, (of anders onverantwoordelijk in zijne studien ten achter is) verklaart het geheele verhaal van mozes plat letterlijk prozaisch, even alsof de Geschiedschrijver in onzen stijl en in onze manier zijn verhaal had opgesteld. Hij beroept zich daartoe op plaatsen uit het Nieuwo Verbond, die ons vermanen, alles te gelooven, wat mozes en de Profeten geschreven hebben. Doch gelooft hij zulks nu niet, die b.v. door scheppingsdagen geene dagen van 24 uren verstaat, hetgeen toch, zoo als van der palm te regt aanmerkt, eene onmogelijkheid was, daar de aarde nog niet om de zon wentelde, 't welk toch de oorzaak is van avond en morgen, of nacht en dag? De Schrijver van dit boekje is zelfs (om zoo eens te spreken) ultra-letterlijk, daar hij door de Aarde, waarvan mozes Gen. I spreekt, alle de hemelbollen, zonder onderscheid, en door Hemel slechts de ruimte verstaat, die ook te gelijk, op dat zelfde oogenblik, vóór 6000 jaren, zou geschapen zijn. Waarom dan niet ook tevens den tijd? - Over de levensjaren der eerste menschen worden goede bedenkingen in het midden gebragt, ten bewijze, dat het geene jaren van drie, vier of zes maanden waren, en aangedrongen uit de tijdrekening van den Zondvloed: iets, hetgeen echter ook van der palm, en beter, heeft. - Voor het overige zijn hier eenige goede, schoon geheel niet nieuwe, bedenkingen over de kennis en bekwaamheden der eerste menschen, die echter, onzes inziens, te verre gaan. Wanneer men, namelijk, den mensch in den aanvang reeds zoo schrander,
reeds zoo hoog verlicht, zoo in alles bedreven stelt, vanwaar dan die voortreffelijke, menigmaal opgemerkte, trapswijze opklimming in het Goddelijk onderwijs, van de wieg tot de kindschheid, tot de jeugd, en eindelijk tot den mannelijken ouderdom des menschdoms? Was toch dit reeds in den beginne zoo