Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 553]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen, door Wilhelm Broes, Predikant te Amsterdam. IIIde en laatste Deel. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1815. In gr. 8vo. 400 Bl. f 3-12-:De Eerw. broes geeft in de voorrede tot dezen derden en laatsten bundel zijner Leerredenen voldoende gronden op, waarom het zoo lang geduurd heeft, eer dezelve in het licht verscheen. Bij gelegenheid van de beoordeeling der twee vorige bundels genoeg gezegd hebbende over standpunt, geest en form der Leerredenen van broes in 't algemeen, en dezelve, daar het publiek de eersten reeds jaren lang heeft in handen gehad, ook hierdoor genoegzaam bekend zijnde, zullen wij ons bijzonder bepalen bij die, welke wij in dit deel voor ons hebben, dezelve doorloopende met die achting, welke wij den waardigen Kerkredenaar schuldig zijn, en, terwijl vroegere lof nieuwen grond zal vinden, hier en daar onze bescheidene, maar vrijmoedige aanmerkingen naar onze overtuiging maken. De 21ste Leerrede is de Intreêpredikatie, met welke de Eerw. broes deszelfs dienst bij de gemeente te Zutphen aanvaardde, en heeft ten onderwerp: het hooge en uitsluitende gezag der Christelijke openbaring, naar Matth. XVII:5e., uit welke twee woorden: ‘hoort hem!’ in verband met de, aldaar vermelde, verheerlijking op den berg beschouwd, deze zaak zeer schoon wordt afgeleid. Eerst wordt de tekst verklaard, en dan overgegaan tot de overweging van de leer, die in denzelven is vervat. Natuurlijk wordt bij de tekstverklaring de groote gebeurtenis vermeld, ter gelegenheid van welke de stem uit den hemel ten aanzien van Jezus het bevel gaf: ‘hoort hem!’ - Van deze gebeurtenis is, naar ons | |
[pagina 554]
| |
gevoel, niet genoeg partij getrokken. Het verband, waarin dezelve met Jezus lijden bepaaldelijk stond, is te kort aangewezen. Schoon het gezegde waar en des noods voldoende is, de zaak hadden wij gaarne wat breeder aangetoond gezien. Wij geven den Eerw. Schrijver in bedenking, of niet deze verheerlijking voornamelijk ten doel had, de Apostelen van de denkbeelden eener aardsche grootheid, welke zij bij Jezus verwachtten, af te brengen, en op de hemelsche oplettend te maken, die juist op eene zoo geheel andere wijze dan aardsche majesteit, namelijk door dat lijden moest verkregen worden, dat de leerlingen volstrekt niet met de waardigheid van den Messias wisten overeen te brengen. Tot dit einde kwamen Mozes en Elias, en juist deze, te pas. Mozes was niet alleen de grondvester van den Israëlitischen staat, Elias niet alleen op eenen ‘donderwagen’Ga naar voetnoot(*) ten hemel gevoerd; maar beide waren mannen, die om den dienst van den waren God ontzettend veel hadden uitgestaan, die te spreken wisten over het verband, waarin lijden om der waarheid wille met den Godsdienst en de eeuwige zaligheid staat. Zij waren de, vooral in hunnen verheerlijkten staat voltooide, kenners van den geest en de strekking van den Joodschen Godsdienst, en bijzonder bevoegd om Jezus te begroeten als den genen, die door zijn lijden zou voleindigen, wat zij begonnen hadden. Hun woord had credriet bij de Apostelen. De heerlijkheid, die hen thans omstraalde, gevoegd bij hetgeen zij, aangaande Jezus bestemming, van mannen als Mozes en Elias hoorden, moet een gevoel in hen hebben opgewekt, dergelijk zij nog niet ondervonden, en waarvoor zij geene woorden hadden, welks natuur zij ook niet bevroedden, weshalve zij meenden, dat het op aardsche | |
[pagina 555]
| |
wijze kon verlengd worden door het bouwen van tabernakelen. Het kwam ons voor tegen de natuur van dit nameloos gevoel te strijden, dat wij hier eene beschrijving van hetzelve in vooronderstelde bijzonderheden vonden, te meer, daar het geheele tooneel, van eenen volstrekt geestelijken aard, en het werk waarschijnlijk van een enkel oogenblik, door elke ontledende beschrijving eenen trageren, indruk - verstorenden gang in de verbeelding van den lezer zal nemen. Bij de opgave van het oogmerk dezer verschijning ten aanzien van Jezus zelven, schijnt de Zaligmaker ons in een te klein-menschelijk licht te zijn voorgesteld, en zulks te meer, daar de ware grond, waarop de bevoegdheid van Mozes en Elias tot dit onderhoud met hem rust, gelijk wij zoo even reeds aanmerkten, niet genoeg uitkomt. De opneming van Elias ten hemel, in een onweder, was wel het gevolg van den heerlijken arbeid dezes Profeets, maar kon bij Jezus nooit hoofdzaak zijn. Wat hieromtrent verder zou moeten aangemerkt worden, is reeds gezegd. Maar voorts is de Zaligmaker, naar ons gevoel, wat te zeer afhankelijk gesteld van den troost en de bemoediging, welke Mozes en Elias hem zouden toedeelen. Hij, toch, had wel andere bronnen. Hij was reeds, bij zijnen doop, voor den Zoon van God verklaard, kende zijn werk, en was bereid, het op zich te nemen. En wat aangaat die ondersteuning, welke zelfs de hoogste mensch, wegens de tegenkanting van deszelfs zinnelijk gestel tegen zwaar lijden, noodig heeft, deze ontving Jezus eerst in Gethsemané door de verschijning van eenen Engel. Wij zouden zeggen, dat deze verheerlijking op den berg enkel om der leerlingen en hunner toekomstige prediking wille door God zij verordend. Kort, maar zakelijk, wordt nu deze laatste bedoeling door den Leeraar opgegeven en gestaafd. Om tot zijn hoofddoel, de aanwijzing van het hooge en uitsluitende gezag der Christelijke openbaring, te komen, omschrijft de Redenaar de tekstwoorden; | |
[pagina 556]
| |
‘hoort hem!’ zeer treffend aldus: hoort hem boven alle Leeraars en Profeten; hoort hem met geheele onderwerping en den diepsten eerbied! - De taak zelve wordt zeer geleidelijk afgewerkt. De 22ste Leerrede betoogt de gepastheid en waarschijnlijkheid der wonderbedrijven, welke de geschiedenis aan Jezus toekent, uit het verband, waarin zij staan met den grooten opgang, welken hij onder zijn volk gemaakt heeft. Jo. XI:47-48a. is de tekst. De Leeraar wijst aan, dat de wonderen van den Heiland de duidelijke strekking hadden, om de schare tot het geloof aan hem te leiden; dat zij dit doel bereikt, ja dat zij meer dan andere middelen tot dit oogmerk hebben medegewerkt. Dat zij meer dan andere middelen hebben medegewerkt om het geloof aan Jezus te doen ontstaan, willen wij gaarne erkennen: maar het ware, op den duur werkende geloof aan Jezus steunt op andere gronden, - op een hartelijk gevoel aangaande, en helder doorzigt in de goddelijkheid van zijne openbaring en zijn karakter. Dit bewijst de Evangelische geschiedenis even zoo goed als datgeen, wat de Redenaar hier betoogt; en ons komt voor, dat het van belang geweest ware, dit aan te merken. Immers, wat werkten de teekenen nog uit bij de genen, die niet gelooven wilden? Zij schreven ze aan den Duivel toe. Jezus wil nooit een teeken doen, wanneer onheiligheid dat begeert. Jo. II:24. betrouwde hij zich niet toe aan de genen, die, om zijne teekenen, in zijnen naam geloofden. Nicodemus geloofde ook om de teekenen; maar Jezus zegt hem: ten zij dat iemand wederom geboren worde, zoo kan hij het Koningrijk Gods niet zien. En door alle tijden heen, en nog: wie tot het geloof ongeneigd is door waanwijsheid of zinnelijkheid, zal aan het onderzoek van de waarheid der wonderen niet eens toekomen. Het eene doende, behoort men het andere niet na te laten. De waarheid en kracht der wonderen betoogende, moest men niet vergeten, tevens te wijzen op den grooten geest van het Evangelie, die, bij eenige nade- | |
[pagina 557]
| |
re kennis, niet zal nalaten, het tot geloof genegen hart met kracht aan te grijpen en te overtuigen - want ook hier, gelijk bij de wonderen, komt het op de voorafgaande vatbaarheid of onvatbaarheid van hart aan - terwijl toch, ook nu, een geloof, dat enkel op de wonderen steunt, zonder dat het hart doordrongen wordt van den geest des Evangelies, waarlijk niet veel beteekent. Joannes de Dooper deed geene wonderen. De Eerw. broes schrijft den invloed van dezen Godsgezant aan deszelfs ernstigen toon en strenge levenswijze toe, maar durft niet even zoo veel aan het deftige en innemend minzame gelaat van den Heiland toekennen, vermits het twijfelachtig is, of wel, daar hij in het gewone gewaad, naar de gewone levenswijze, etende en drinkende, onder de menschen verkeerde, zijn voorkomen geschikt was, om op het volk eenen zoo sterken indruk te maken, als zijn voorganger. Maar wat zegt Jezus zelf, Matth. XI:18-19. ‘Joannes is gekomen, noch etende, noch drinkende, en zij zeggen: hij heeft den duivel. De zone des menschen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: ziedaar een mensche, die een vraat en wijnzuiper is, enz.,’ en vs. 16 en 17, hebben toch wel kennelijk den zin: het voorkomen en de leerwijze van den Leeraar kunnen niet ten goede werken, wanneer er geene leergierigheid is. Behalve dit - zegt de Leeraar verder - stonden Joannes en zijn opvolger op verre na niet gelijk, ten aanzien van den last, welken zij te vervullen hadden. Jezus vond eene nieuwe leer te verkondigen, en moest het vooroordeel regtstreeks tegengaan: niet alzoo Joannes. De voorganger kon, ten aanzien zijner getuigenissen, heenwijzen naar de vervulling, die zich welhaast in zijnen opvolger vertoonen zou; dergelijk een beroep op eene, digt bij gelegene, uitkomst vond deze niet. - Wij moeten den Eerw. broes in bedenking geven, of niet Joannes eigenlijk meer regtstreeks eene nieuwe leer verkondigde, en vooroordeelen aan- | |
[pagina 558]
| |
tastte, dan Jezus, die met alle zachtzinnige wijsheid en voorzigtigheid werkte, geene wet en Profeten wilde ontbinden, maar den regten geest er van aanwijzen - terwijl Joannes, Pharizeën en Sadduceën adderengebroedsels, voorwerpen van den toekomenden toorn noemende, zoo wel als Jezus het wee over Schriftgeleerden en Pharizeën uitriep, en straks het vooroordeel: het zij genoeg, Abraham tot eenen vader te hebben, met volle kracht aangrijpt. En hoe vele sporen vinden wij niet van het groote aanzien, dat Joannes onder het volk had, en dat zij, op Joannes prediking afgaande, in Jezus geloofden? Op zijn gezag verlieten sommige zijner leerlingen hem, en gingen tot Jezus, nog eer deze eenig wonder gedaan had. Wat, eindelijk, de vervulling aangaat, op welke Joannes zich beroepen kon, die was waarlijk ook niet aanstonds zoo duidelijk, blijkens de vraag - dezelve zij nu voorts gedaan ten goede van wien zij wille -: zijt gij de gene, die komen zoude, of verwachten wij eenen anderen? Het laatste deel der toepassing kwam, naar ons gevoel, zeer zonderling bij deze preek. Er is wel overgang gezocht en gevonden; maar het komt voor als een bijhangsel, dat met de preek of niet te doen heeft, of beter bij eene van geheel anderen inhoud dan deze zoude gepast hebben. De 23ste Leerrede, over Matth. VIII:24-27, bezigt het wonderdadige in het bedaren van den storm op zee tot tegenspraak van hen, die de wonderen zoeken weg te redeneren, en vermaant tot Christelijke gelatenheid. De storm op zee wordt nog al uitvoerig geschilderd. Wat kan er niet al gezegd worden over het schilderen op den predikstoel, dat zoo vaak misbruikt wordt? Maar inzonderheid teeder is het punt, rakende de schilderachtige uitbreiding van eenig gewijd verhaal. De Evangelisten verhalen eenvoudig, en hun eenvoudig verhaal treft ons; waarom laten wij dan, bij de behandeling, deze verhalen derzelver eenvoudigheid niet | |
[pagina 559]
| |
behouden? Dit sluit de verklarende uitbreiding echter niet uit. Willen wij ze verfraaijen? waartoe dit? Maar niet alle gevallen, niet alle verhalen, niet alle predikers, niet alle hoorders zijn eenerlei. Stel, dat wij dit willen en mogen: o, hoe ligt, hoe verbazend ligt lijdt het verhaal door onze schildering! De bedenkingen van de tegenstanders der wonderen, tegen het wonderdadige in het onderhavig verhaal, worden meesterlijk beantwoord. Den toon, echter, waarop het geschiedt, weten wij niet beter te noemen, dan: tergend-satyriek; hij mag dus goed zijn in een twistschrift, wanneer men reden meent te hebben, met meer dan met de simpele waarheid te werken, maar is niet voor den kansel, op welken hij strekken kan om sommigen te vermaken, niet om iemand te stichten. Bij de opgaaf van de bedoeling dezes wonders verschijnt de Zaligmaker, naar ons gevoel, weder in een verkleinend oogpunt. Neen! zulke opbeuringen had hij niet noodig, die nimmer zijne eere zocht. Hij had wel andere. Hij had eene spijs, waarvan zinnelijken geen denkbeeld hebben; het doen van den wil zijns Vaders, reeds op zichzelve, afgescheiden van alle gevolgen: en het loon, dat buiten dit zijns waardig was, bestond dan in het hier en daar welslagen, reeds nu, en in 't vooruitzien van de eeuwige gevolgen. Wij kunnen ons den Zoon van God niet voorstellen, als te zijner opbeuring eens gelegenheid noodig hebbende, om door een wonder zijne magt te toonen, en den lof des volks te ontvangen. Voor de leerlingen en het volk had dit, gelijk alle wonderen van Jezus, allezins groote nuttigheid. Jezus deed dezelve daarom, wanneer en zoo als zij te pas kwamen in den natuurlijken loop der dingen; zijn hoofdoogmerk was liefderijke hulp, en wij hebben niet noodig eene vooraf bepaalde schikking daaromtrent angstvallig op te zoeken. Overheerlijk en met meesterlijke welsprekendheid schetst het derde deel dezer Leerrede de natuur en de voordeelen der gelatenheid in tegenspoeden, en Jezus, | |
[pagina 560]
| |
slapende in den storm op zee, wordt tot eene zinneprent dezer gelatenheid genomen. Wij hebben met warme achting in den Eerw. broes den man gezien, die ook dit gebruik - zeker een der nuttigste en waardigste - van de bijbelsche verhalen weet te maken. De 24ste Leerrede handhaaft de Evangelische berigten aangaande Jezus karakter en wonderbedrijven, tegen de bedenking, die, uit de verwerping van hem door velen zijner tijdgenooten, wordt afgeleid. Tekst, Marc. III:22. - Kort en schoon wordt het verhaalde voorgesteld, en zeer juist onderscheiden, dat hier geen berigt, maar een oordeel is; en in het tweede deel vinden wij een juist en waardig voorstel van de nadeelige besluiten, die uit dit oordeel der Pharizeën zouden kunnen afgeleid worden, maar die door het onderscheiden tusschen meening of oordeelvelling en historisch berigt gereedelijk worden ontzenuwd. Beide, met derzelver kenbaar in den Bijbel doorstralende eigenschappen, naast elkander gesteld, doen hier alles af. Hierbij komt, dat het wonder door de Pharizeën niet ontkend, maar aan eene verkeerde oorzaak, werking des Duivels, wordt toegeschreven, waardoor zij tevens, wanneer deze meening kan wederlegd worden, gelijk zij kan en wordt, tegen dank het wonder erkennen, dewijl zij de daad bovennatuurlijk noemen. Het derde deel der Leerrede bevat eene aanwijzing, hoe omzigtig men zich te gedragen hebbe bij het overnemen van eens anders gevoelen, vooral in zaken van den Godsdienst. Er wordt, en met regt, aangeraden, het nadeelige oordeel aangaande den Godsdienst altijd te wantrouwen; dus hetzelve van nabij te bezien, enz. In het derde stuk dezes deels wordt geleerd, dat wij, integendeel, wanneer er over onszelven geoordeeld wordt, het gunstige gevoelen moeten wantrouwen. De bijvoeging van dit stuk komt ons voor de eenheid van het onderwerp te vernietigen. Schoon in 't voorbijgaan wel is opgegeven, uit welke bronnen de tegenspraak tegen den Godsdienst voort- | |
[pagina 561]
| |
vloeit, hadden wij echter, omdat het hier juist de plaats daartoe was, den Redenaar gaarne wat meer bijzonder zien stilstaan bij de onreinheid van hart, die den weg ter overtuiging alzoo toesluit, dat de onreine zichzelven diets maakt, niet te zien, wat hij ziet, zoodat hij niet, als 't ware, tot zichzelven zegt: dit of dat is wel zoo; dan ik wil het zoo niet beschouwen - maar zich ten volle overtuigd houdt, dat het zoo is, gelijk hij het beschouwt. Deze is de staat van uiterste verstoktheid, voor welke, gelijk voor het lasteren van Jezus wonderen, als zonde tegen den H. Geest, geene hulp meer is. Het doen van Gods wil, zegt Jezus zelf, geeft overtuiging aangaande de goddelijkheid van zijne leer; het tegendeel verwijdert van deze overtuiging. Waarom nu niet gewaarschuwd tegen deze onreinheid, als iets, dat den mensch eindelijk voor alle overtuiging onvatbaar maakt, alzoo dat ook de wonderen van Jezus deze niet meer kunnen te weeg brengen. Zulk een voorstel zou menigeen' tot zelfonderzoek en zelfkennis kunnen brengen, en leerzaam uitsluitsel geven aangaande het ongeloof, dat er in de wereld is, zoodat de menigvuldigheid van hetzelve geene twijfelingen tegen den Godsdienst zou kunnen baren. De vraag, bij twijfelingen, blijft toch altijd deze: wenscht gij, dat het waar mogt zijn, wat gij in twijfel trekt, of niet? - zoo ja, dan kunt gij geholpen worden; zoo neen, dan, ligt de grond der twijfeling of des ongeloofs in uwe onreinheid, en geen betoog, geene wonderteekenen zullen u overtuigen, zoo lang deze grond aanwezig is. De 25ste Leerrede, naar Hand. VI:7b, toont den hemelschen oorprong en de voortreffelijkheid des Evangeliums, ter gepaster uur in het licht gesteld door de bekeering van eene groote schaar vijandige Priesters. Deze preek is geleidelijk en schoon. Menschkundig en godsdienstig worden de middelen opgegeven, door welke God het hart dezer Priesteren kan getroffen hebben, en zijne genadekracht aan hen bewezen. Alle dweeperij wordt door deze opgaaf de weg afgesneden; de midde- | |
[pagina 562]
| |
len worden als natuurlijk, en 's menschen medewerking als noodzakelijk kenbaar. Minder beviel ons de vaststelling eener reden, waarom deze Priesters niet een of twee jaren vroeger bekeerd waren; namelijk: dan zou Christus niet gekruist, en het groote Godsontwerp ten aanzien van onze herstelling niet zijn tot stand gekomen. Mag dit gelden van eene schare Priesters, dan ook van allen; en wij zouden niet meer mogen stellen, dat Christus lijden en sterven moest, omdat de menschen zoo waren; maar dat de menschen, in 't bijzonder de Joden, zoo hadden moeten zijn, opdat Christus gekruist zoude worden. De logisch-denkende broes gevoelt zelf, welke onbestaanbare gevolgtrekkingen hieruit zouden voortvloeijen.
(Het vervolg hierna.) |
|