Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 548]
| |
Antwoord van den heer Censor aan den heer Inspecteur van 's Gravenweert, op deszelfs brief aan den heer redacteur van dit maandwerk, in dato 5 aug. 1816.Wel, Mijnheer van 's gravenweert! wat is dat voor een' Brief, dien Gij aan den Redacteur hebt geschreven, over de (dus genoemde) Recensie van uw Iets aan de Notarissen toe laer en bondt! Dat had ik maar in het geheel niet verwacht, daar Gij weet, of, des noods, gemakkelijk kondt te weten komen, wie de Heer Censor was. In uw geval, wanneer ik mij die Recensie zoo aangetrokken had, was ik dien Heer Censor gaan spreken, maar ik had mij op den Redacteur niet boos gemaakt, en, in eenen onvoegzamen stijl, hem en den Heer Censor zoo hard en zoo nijdig behandeld. Die zoo kaatst, moet den bal ook weêr verwachten. Het geval ligt er dan toe; en ik zou het al zeer onbeleefd noemen, wanneer ik uwen potsigen Brief, zoo vol van complimenten en dankbetuigingen, onbeantwoord liet. Zoo boos ben ik niet. Ik zal dan antwoorden, en met U maar zoo wat voortpraten; dan blijf ik in den toon van uwen Brief. Luister dan eens! Schrijf nooit weêr op die wijze aan den Redacteur, en verg althans niet, om soortgelijke Brieven in het Maandwerk te plaatsen. De Redacteur heeft, alleen om U te pleizieren, er een plaatsje voor ingeruimd, maar, tot behoud van het crediet van zijn werk, eene korte aanteekening er bijgevoegd, omdat de geachte Lezers het anders kwalijk zouden nemen, dat dergelijke briefjes onder hunne oogen kwamen. Dat moet Gij nooit weêr doen, zonder eens vooraf geraadpleegd te hebben; - en wat is het dan nog onbeleefd, den Redacteur te berispen, omdat hij, naar uw oordeel, iets meer verzamelt, dan wetenschappelijke of kunstmatige onderwerpen. Zie, dat hadt Gij, die nu en dan wel eens een zoet en verpligtend versje maakt, niet moeten doen. Blader, bij gelegenheid, die Maandwerkjes door, en Gij zult bevinden, dat, van den aanvang af, daarin ook aangekondigd zijn Godgeleerde, Regtsgeleerde, Genees- en Heelkundige, Historische, ja ook Politieke en andere werkjes en geschriften, die wel eens | |
[pagina 549]
| |
eene zeer strenge censuur ondergingen, als de Schrijvers het wat al te bont maakten, of de menschen knollen voor citroenen in de hand stopten. Maar, mijn goede van 's gravenweert! hoe komt Gij nu in het denkbeeld, dat ik uw Ietsje heb gerecenseerd? Dat is geheel mis; want dan was voorzeker uw Procesverbaal niet onaangeroerd gelaten, en zoudt Gij welligt gedacht hebben, dat ik hinderlijk wilde zijn aan de groote uitzigten, die Gij zegt te hebben. Ik protesteer dan bij deze wel expresselijk, dat ik uw ‘ondoorwrocht werk van eenen enkelen nacht’ meêdoogenloos zou hebben willen recenseren. Neen; ik heb uw Ietsje slechts gebruikt als een omslag voor het weldoorwrochte werk van twee Notarissen, op welke Gij zoo verschrikkelijk boos zijt. Begrijpt Gij het nu? Het is onaangenaam en moeijelijk, gelijk Gij wel zegt, van zichzelven te moeten spreken; men zegt meestal te veel of te weinig. Dat is wel waar; men zegt al ligt te veel. Ik had daarom wel gewenscht, dat Gij, in uw Ietsje en in uwen Brief, U met uzelven maar in 't geheel niet bemoeid hadt. Mijn Rector, bij wien ik het Latijn leerde, waarschuwde de jonge lieden er altijd voor. ‘Jongens! zeide hij, spreekt nooit van uzelven, dan in den hoogsten nood. Pocht nooit, als gij er niet bij kunt voegen: dit of dat heb ik belangeloos gedaan.’ Dat was een man zonder complimenten. Gij moest eens in zijn bijzijn gezegd hebben, uwe denkwijze sinds het eerste ochtendgloren onzer onafhankelijkheid op genoegzame en verschillende wijzen aan den dag gelegd te hebben. Of hij U ook van de taart gegeven had! Gij hadt hem van stukje tot beetje moeten zeggen, wat Gij gedaan hadt. Hij zou, omdat Gij zijnen ouden leerling (den Heer Censor) zoo schamper bejegend hebt, U tot straffe daarvan opgelegd hebben, om op nieuw te promoveren en een ander Disput te maken. Die Rector ging altijd iemand met looden schoenen na. o! Met welk een genoegen las ik in uwen Brief, dat onder de Mannen, die de roem van Nederland zijn, en in de hoogste staatsambten onze onschatbare onafhankelijkheid handhaven, gedeclareerde vijanden zijn van het middel van de Registratie. Dit wist ik ook wel: maar het streelde mij zoo, dit uit uwen eigen mond te hooren. Daar hebt ge bon op. Maar dat die Mannen met U daarover in correspondentie zou- | |
[pagina 550]
| |
den zijn, geloof ik, dat, zonder nader bewijs, een beetje grootspraak is. Uw miserabel Ietsje en het gesnap van anderen kan die Mannen voorzeker niet overtuigd hebben. Ik zeg er dus van hetzelfde, als van de extra-tijding, die Gij op het einde van uwen Brief mij mededeelt: dit alles verdient nadere confirmatie. Vlei er u waarlijk niet mede. Dat Fransche Registratie-onkruid wordt zeker uitgeroeid. Het Gouvernement heeft er zich te stellig over verklaard. Praat van dat leelijke ding dan maar niet meer, en breng zulke ongerijmde tijdingen niet in omloop. Geloof toch alles maar zoo niet. Wie, mijn goede van 's gravenweert! heeft U toch op de mouw gespeld, dat de Notarissen in de Zuidelijke Provincien voor de Registratie zullen ijveren, en onze Zegel-ordonnantien als wangedrogten durven beschouwen? Verstandige Mannen, die ondervinding hebben, zullen dit niet doen. Lees daarover eens de Recensie van den Brief des Heeren cohen. 't Geen daarin gezegd wordt, is wel waar. Als Gij, in plaatse van den Heer Censor aan te randen, hem eens een vriendschappelijk bezoek gegeven hadt, zou hij U ook vriendelijk ontvangen, en er U zoo veel van verteld hebben! Gij spreekt al verder van eene regtbank, waarin partij zelve regter is. Zoo Gij gelijk hebt, dan zeg ik niet alleen met U: het is schrikkelijk; maar ik voeg er bij: het is afgrijselijk, het is allerijsselijkst, het is om van te beven. - Laat mij een oogenblik bedaren! - - Nu dan; dat hebt Gij wezenlijk niet regt begrepen. Ik zal het U eens uitleggen. De Notarissen toe laer en bondt noemde ik bevoegde regters; dat wil nu eigenlijk zeggen: die HeerenGa naar voetnoot(*) geven zulke goede, beslissende en overtuigende redenen van hun gevoelen, dat er niet meer tegen te praten, te schrijven of te haspelen valt. Het komt hier inderdaad aan op waarheid en gezond verstand. De politieke leer, die Gij er op laat volgen, kenmerkt eene zeer bekrompen staatkunde. | |
[pagina 551]
| |
Elk welgeregeld Gouvernement moet en wil, wel degelijk, zijn voorgelicht. Het onze inzonderheid, hetwelk de vrijheid van spreken en schrijven waardeert, ziet (dit verzeker ik U) met genoegen, dat men wil en durft spreken, en ronduit en onbewimpeld zegt, dat een Fransche geest kwaad doet, en Fransche caprices onverdragelijk zijn. De Nederlanders kunnen uit eigen oogen zien. Ons Land levert knappe koppen genoeg. De Naburen waren, weleer, jaloersch over onze inrigtingen. Het staat maar aan ons, ze wederom jaloersch te maken. Wij moeten van al de kronkel- en slingerpaadjes van het Fransche Doolhof niets weten. Zij kunnen goed zijn voor de Franschen: voor ons zijn ze het zeker niet. Zij beroeren ons gemoed, bederven onze zeden, en verwijderen de Iagezetenen van het Gouvernement. Onze Nederlandsche Tuin, daarentegen, is vol van allerlei liefelijke bloemen, waarvan men de schoonste ruikertjes maken kan. Dit heb ik altijd gezegd en geschreven, zoo dikwerf ik geraadpleegd ben; want ik bemin mijn Vaderland, en haat alle vreemde imitatie. Hier had ik nu de pen neêrgelegd: maar Gij hebt U nog eene leelijke en onvoorzigtige uitdrukking laten ontvallen, die ik wel, om een lief ding, wilde, dat Gij niet op het papier gezet hadt. Die uitdrukking heeft mij boos gemaakt. Het is toch, Heer Censor! zegt Gij, aan ons, die vóór twintig jaren wezenlijk den paplepel nog in den mond hadden, - eene hoedanigheid, welke ons ten minste niet schuldig maakt aan de inhaling van het trojaansche paard, - niet te wijten; maar aan hen alleen, die...... Foei, foei! dat is leelijk in den mond van iemand, die alles van hooren zeggen heeft. Dat is 's Konings voetspoor noch de wetten van het Christendom gevolgd. En wat beteekenen die titteltjes? Daarvan houde ik maar in 't geheel niet. Noem de dingen bij hunnen naam, of zwijg er van, als het kwaad doet. Ik heb nooit eenig vreemd Dier ingehaald: maar ik kan toch uiet verdragen het renovare dolorem. Hoor eens, Mr. j. van 's gravenweert! spreek nooit weêr van het Trojaansche Paard. Wij, Geleerden, kunnen onder elkander volstaan, met te zeggen: dat is breeder te lezen bij Homerus, Virgilius, Ovidius enz.: maar alle menschen laten zich met die exceptie niet afschepen. Zij willen weten, wat er mede bedoeld wordt, en wanneer dat Trojaansche Paard is ingehaald. Dan zitten wij bitter met de handen in het haar, omdat het dan gaat op | |
[pagina 552]
| |
een disputeren. De een zegt: die geschiedenis is 29 à 30 jaren geleden voorgevallen. Neen, zegt een ander: het is 21 jaren geleden gebeurd. Een derde spreekt weêr van 6 jaren; in anno schilicet, quo fere impleto Specimen tuum juridicum inaugurale: de Morte Civili, dedicasti serenissimo, celsissime Principi, imperii Gallici Archithesaurario, Placentiae duci, invictissimi imperatoris ac regis nomine res Hollandicas gerenti, et scripsisti: quarum (Galliae constitutionum legumque) sub auspiciis ut etiam nostrae Regiones floreant et sceleratorum coerus exstirpentur, a Coelesti Namine etiam atque etiam precor; nec non ad defendendum proposuisti: bonorum, propter crimen Majestatis aut Perduellionis, confiscatio, Lege Poenali Gallica prudentissime (tyrannedis gratia) constituitur. - Tantum. En waar moet het dan nu heen? Hoor eens, Briefschrijver! spreek nooit weder van het Trojaansche Paard. Die dat doet, moet zijne ooren kunnen schudden, dat ze klappen. Laat daarom de liefhebbers en strikkers en kwikkers van vreemde Paarden rusten, en verblijd U liever met mij, dat de dappere Zoon van Neêrlands geliefden Vorst het laatste Paard, hetwelk toch maar een kwaadaardige Hengst was, in zijn' draf gestuit heeft, en het zoo heeft helpen dresseren, dat dat Beest is naar zee gerend, en in een ander werelddeel, nu wel voor altijd, op stal staat. Wij mooten geen Paarden van vreemd ras hebben. Inlandsch goed is oneindig beter. Meer wil ik er maar niet van zeggen. Ten slotte, vóór wij scheiden, moet ik U nog een' dubbelen raad geven. Wacht U, om immer weêr te schrijven in den toon, als Gij in den Brief aan den Redacteur U veroorloofd hebt. Dat voegt niet aan uwe jaren. Zijt voorts, als Gij eens weêr schrijft, voorzigtig in uwe uitdrukkingen; want Gij kunt immers niet vergen, dat men U altijd snappen laat? Gij hebt wat al te veel verbeelding van uzelven. Omdat de Notarissen toe laer en bondt op al het geblaf en gekef niet meer antwoorden willen, meent Gij, dat uw klaauw niet zonder pijnlijke aandoening gevoeld is. o, Mijnheer van 's gravenweert! Gij slaat den bal zoo deerlijk mis. Vraag het die Heeren maar eens bij gelegenheid. Voor het tegenwoordige hebben wij, geloof ik, afgedaan. Vaarwel dan, tot weêrziens, zoo Gij zulks verkiest; doch niet meer te dezer plaatse.
Q.N. Amsterdam, den 5 Sept. 1816. |
|