| |
Bundel van gewijde Poëzij in Hollandsche dichtmaat gebragt door Jan Messchert van Vollenhoven. In 's Gravenhage, bij J. Allart. In gr. 8vo. 324 Bl. f 2-10-:
Alle pogingen tot uitbreiding van godsdienstige kennis, alle ijver om Gods heilig woord meer en meer te doen strekken ten algemeenen nutte is te loven; en van deze zijde beschouwd, zijn ook vooral de Bijbelgenootschappen aan te prijzen. Het blijft echter nog eene zeer belangrijke vraag, of het wel zoo volstrekt dienstig zij, den geheelen Bijbel der onkundige menigte, onvoorbereid, kosteloos in handen te geven. Hoeveel zal zij niet verstaan, hoeveel zal zij verkeerdelijk begrijpen, hoeveel zonder noodzake vergeestelijken;
| |
| |
doch ook weder, hoeveel duidelijks, hoeveel leerzaams, hoeveel troostelijks zullen haar de Evangeliën, Handelingen, veelal de Brieven, het geschiedkundige in de boeken van Mozes, de Prediker, Spreuken, Psalmen en dergelijke boeken der H.S. geven! Ware het dan ook beter, haar als 't ware een uittreksel ter hand te stellen? Bedenkelijke en toch gewigtige vraag, die wij hier niet gaarne willen toestemmen noch ontkennen. Liever merken wij als met ruimte aan, dat zoodanige godgeleerden en menschenvrienden hoogen lof verdienen, die pogingen in het werk stellen, om den zin en de uitdrukkingen des Bijbels uit te leggen en op te helderen, en alles in eene duidelijker taal, naar onze dagen berekend, over te brengen. Het zij men zoodanige schriften als hoofdlezing of als raadpleging vlijtig gebruike, altijd zijn zij hoogst belangrijk. De brave, godsdienstige en vlijtige van hamelsveld verdient hier in de eerste plaats genoemd te worden, wiens verlichte kennis en menschlievende werken tijdgenoot en nakomeling in waarde moeten houden. Niet minder verdienstelijk zijn de onsterfelijke werken van de groot, michaëlis, clarisse, heringa en hesselink. Doch ook hoogst belangrijk zijn een Job, door schultens, en een Jesaïas, door van der palm vertaald en opgehelderd.
Onder de oog, hart en verstand meest bevredigende voorstellingen, hielden onze Vaders die van een' Christen in eenzaamheid, een' Christen op zijne landhoeve, een' Christen in zijne kamer. Met zulke prentborden door den grooten luiken, met verzen van de decker, kamphuizen, brandt en claas bruin, waren hunne buitenvertrekken en slaapkamers versierd, vóór nog wulpsche en Fransche prenten en zeden ook dáár waren doorgedrongen. En welk tafereel, mijne Lezers! is aangenamer, dan den nijveren koopman, na eenen welbesteden en gezegenden dag of week, in zijne kamer of op zijn buitenverblijf, in eenzaamheid, God te zien vereeren, zichzelven te zien oefenen, en alzoo zich voor te bereiden tot den ouden dag en den hoogst gewigtigen overgang van de drukte dezer wereld tot de stille rustplaats van het graf?
De betere en meer solide opvoeding van den hoogen stand in vorige dagen bragt hier veel toe bij. Het was toen als 't ware een vereischte van een regt beschaafd jongman, niet alleen de Fransche en Engelsche talen te kunnen verstaan, en
| |
| |
zekere alom geroemde Schrijvers onder dezen te lezen, maar ook der Latijnsche tale kundig te zijn en den waren smaak te putten uit de echte bron, eenigermate ten minste gemeenzaam te zijn met virgilius, horatius en ovidius. Toen vond men dezen, en de Nederduitsche Dichters vondel, mooft, cats en anderen, nog bij wagenaar en den Bijbel in de huishoudelijke en boekvertrekken der vermogenden. Ook bij onze Moeders was een kamphuizen, de decker, poot, smits, hoogvliet en van merken onder de uitspannings-lectuur, en het genoegen, zoo vele huisgezinnen door een' Abraham den Aartsvader, David, het Nut der Tegenspoeden en dergelijke schriften aangebragt, is onuitsprekelijk, en zou als een godsdienstige zegen en ersenis op de kinderen zijn afgedaald, zoo onrust van tijden en losheid van zeden niet den ouden, erentvesten, Hollandschen trant hadden verdrongen.
Uit zulk eene opvoeding volgde noodzakelijk, dat de kinderen wezenlijke liefhebberij voor studie en eenen nuttigen omgang met zoogenaamde geletterden erlangden, en de Letterkunde zelve niet alleen tot hen, die tot de professie van geleerden werden opgeleid, maar tot de rijken en beschaafden in 't algemeen behoorde. Welk een invloed dit ten goede had, hoe dit goede liefhebbers en beoefenaars van Hollandsche letteren en verdienstelijke Dichters vormde, kan men ligtelijk reeds als van voren hieruit opmaken, en uit het voorbeeld van eenen pieter nicolaas simonszoon van winter en jan messchert van vollenhoven dadelijk leeren.
Wij hebben over beiden bij vorige gelegenheden hartelijke losspraak gemaakt, en vinden thans, bij de aankondiging der gewijde Poëzij van den laatsten, met genoegen deze gelegenheid vernieuwd.
Het algemeen, en bovenal bijzondere vrienden van den Heer van vollenhoven weten, hoe hij zich in de laatste jaren van zijn werkzaam en weldoend leven op vertalingen uit ongewijde en gewijde schriften met een allezins gelukkig gevolg toeleide. Na den dood van zijne brave en hoogst eerbiedwaardige echtgenoote, vond hij bij de laatsten meer bepaaldelijk troost en bevestiging in dien godsdienstigen ijver, welke dit huisgezin steeds heeft gekenmerkt. Ja, zoo werkzaam was deze Grijsaard, dat hij, tot een blijvend geschenk
| |
| |
voor kinderen en vrienden, dezen bundel zelf, in zijnen laatsten levenstijd, verscheidene malen afschreef.
Dan, wat pogen wij den Heer van vollenhoven en dezen zijnen arbeid te schetsen, en laten niet den kundigen Bloedverwant en Uitgever, den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar d.j. van lennep, zelven spreken?
‘Jan messchert van vollenhoven, (dus leiden zijne woorden) zoon van anthonij van vollenhoven en maria messchert, werd geboren te Rotterdam op den 2den van Herfstmaand des jaars 1748. Zucht en aanleg tot de beoefening der fraaije letteren deden zich al vroeg inhem bespeuren. Na op de Latijnsche scholen zijner geboortestal bij aanhoudendheid als een der ijverigste en vlugste leerlingen uitgemunt te hebben, behaalde hij ook bij het verlaten derzelve grooten roem met het uitspreken van een Latijnsch gedicht, door hemzelven op trochaïsche versmaat vervaardigd, in hetwelk zuiverheid van taal en zoetvloeijendheid van uitdrulking gepaard gingen met een' weelderigen rijkdom van gedachten, die de vrucht was zoo wel van eigene vinding als van eene vlijtige behandeling der oude Romeinsche Dichters. Te regt derhalve werd dit gedicht, den lof des Zomers tot onderwerp hebbende, door den Heer van vollenhoven zelven in lateren tijd niet onwaardig gekeurd om door hem in soortgelijke Nederduitsche versmaat overgebragt en onder zijne andere gedichten door den druk gemeen gemaakt te worden. De lof van zoo voortreffelijke letteroefeningen verzelde den begaafden jongeling naar Amsterdam, alwaar hij zich eerlang met der woon vestigde. Omgang met den beroemden Hoogleeraar aan het Amsterdamsch Athenaeum, p. burmannus secundus, met jeronimo de bosch en andere kunstvrienden, versterkten hem in zijnen smaak voor dichtkunst, en, daar hij nu gaarne ook in de Nederduitsche zijne krachten beproeven wilde, zonder daarom aan de Latijnsche Zanggodin vaarwel te zeggen, ondernam hij al vroeg, om uit zijnen inzonderheid gelief koosden ovidius het een en ander in het Hollandsch over te brengen; welke proeven, naar het oordeel van deskundigen, toen reeds niet ongelukkig slaagden. Ook andere stukjes,
door hem in de Genootschappen Patriae en Concordia et Libertate voorgelezen, toonden, tot welk een' roem hij als navolger van hooft en vondel zoude
| |
| |
kunnen opklimmen door geheel zich aan de Poëzij toe te wijden. Hij zelf echter vond het raadzamer, met de uitgave dezer eerste dichtproeven tot een rijper' ouderdom te wachten, ja zelfs alle dichtlievende uitspanningen een' geruimen tijd voor meer ernstige bezigheden te doen achter staan. Hij was namelijk op den 29sten van Bloeimaand 1770 in den echt getreden met elisabeth van der poorten, dochter van den, om zijne kunde en deugd, algemeen geachten josua van der poorten, en volgde, na het overlijden van dezen zijnen schoonvader, hem op in deszelfs uitgebreid kantoor en handelbetrekkingen op de Oostzee. Welhaast met een talrijk en bloeijend kroost gezegend, begreep de Heer van vollenhoven zich door niets te moeten laten aftrekken van de zorg voor zijn huisgezin, en daar hij met onafgebroken ijver als koopman tot deszelfs welzijn bezig was hield hij jaren lang weinig tijd voor letteroefeningen over. Doch zoo hij al hierdoor eenig vermaak mogt missen, ruime vergoeding voor hetzelve vond hij in de liefde der zijnen, die om strijd aan zoo veel zorg beantwoordden. Het mogt hem gebeuren zijne beide zonen en drie zijner dochters nog bij het leven zijner echtenoote naar wensch gehuwd te zien, en hij smaakte eindelijk het genoegen van, nu zelf in jaren gevorderd, het zoo lang door hem gedreven handelhuis aan zijn' oudsten schoonzoon te kunnen overdragen. Dus genoot hij rust na zoo veel arbeid. Dus ontsloot zich voor hem het vooruitzigt op een' stillen, vreedzamen ouderdom, maar ook tevens dat op de gelegenheid, om, zoo hij wilde, zijne gestaakte letteroefeningen te hervatten. Vurig greep hij die gelegenheid aan. De voortbrengselen der jeugd werden beschaafd. Vriendschap, kinderliefde, en een levendig gevoel der genoegens van het buitenleven op de zoo aangename Beek, tusschen Overveen en Bloemendaal, strekten den Heer van
vollenhoven tot belangrijke onderwerpen voor nieuwe dichtstukken, die in jeugdigen zwier met die van vroegeren leeftijd gelijk stonden, hoezeer toon en beschaving eenen rijperen kenmerkten. Welhaast vormde zich een bundel van Gedichten, welke in 1808 te Amsterdam in 8vo bij uylenbroek het licht zag. De bijval, met welken deze bundel algemeen ontvangen werd, spoorde den Dichter tot verderen arbeid aan. Hetgeen hij eertijds van ovidius vertaald had, bragt hem op het denkbeeld, om nog
| |
| |
andere treffende plaatsen van dien Schrijver, vooral uit de Gedaantewisselingen, in het Nederduitsch over te brengen Niemand, die de Proeven eener vrije navolging van eenige stukken uit de werken van P. Ovidius Naso, in III Deelen, in 8vo, bij immerzeel en comp. 1809, 1810. te Amsterdam uitgegeven, met eenige aandacht gelezen heeft, zal ontkennen, dat de Heer van vollenhoven, vooral in de twee laatste Deelen van dit werk, de bevalligheid en losheid van het oorspronkelijke zeer gelukkig heeft weten uit te drukken. Intusschen klommen des Dichters jaren. De omstandigheden des vaderlands stemden meer en meer zijnen geest tot treurigheid. Hij had het ongeluk, zijne dierbare gade te verliezen. Geen wonder, dat hij, om zich krachtiger op te beuren, nu bij voorkeur de gewijde Dichters opsloeg, en zich hunne gedachten door navolging wilde eigen maken. Eene eerste gelukkige vrucht dezer poging was het boek Job in dichtmaat, bij j.w. ijntema, 1812, in 8vo. Zij stond van anderen gevolgd te worden. De verzameling, welke thans in het licht verschijnt, lag voor de pers gereed, en was zelfs gedeeltelijk reeds afgedrukt, toen de eerwaardige Dichter, op den 5den van Lentemaand 1814, zijne loopbaan hier op aarde besloot. Zacht en kalm was dit uiteinde, even als de avond van een' schoonen dag. Door geene andere zorgen gekweld, beval hij, weinige uren vóór zijnen dood, aan mij de uitgave dezer gezangen; want ook mij vereerde hij met zijne vriendschap, wier herinnering mij altijd dierbaar zijn zal. Groot genoegen vond ik bij het volbrengen van de mij opgedragen taak, daar het streelend gevoel van het schoone dezer gewijde Poëzij onafscheidelijk bij mij gepaard ging met het denkbeeld, dat hij, die in de bearbeiding derzelve troost zocht onder den last des ouderdoms en den kommer van zijnen stand als weduwenaar,
thans hereenigd met zijne gade, ontheven aan het leed der sterselijkheid, instemde met de lofzangen der Hemellingen, in het verblijf van eeuwige rust en vreugde.’
Iets van dit kort en juist gestelde voorberigt weg te laten, ware ter verminking geweest van een zoo wel ter zake dienend verslag, en zou hen onbevredigd hebben gelaten, die naar eenig levensberigt van den Heer van vollenhoven verlangden.
Op dit berigt volgt eene korte voorrede van den Dichter, waarbij de aanmerking belangrijk is, dat hij bij de dichtmati- | |
| |
ge overbrenging van Jesaïas alleen de vertaling van Prof. van der palm, en in het overige gedeelte die van wijlen den Hoogl. van hamelsveld ten grond genomen, alsmede dat Prof. willmet ook dit werk met vriendelijkheid en naauwkeurigheid overzien en verbeterd heeft.
Bladz. 1 tot 246, dus verreweg het grootste gedeelte, bevatten de Gedichten van Jesaias; hierop volgen, tot bl. 270, Treurzangen van Jeremias; daarna de Godspraak van Nahum tegen Ninive; Gezang van Mozes en der Israëliten na den uittogt uit Egypte, Exod. XV:1-18; de Godspraak van Bileam aan Balak, den Koning der Moabiten, Num. XXIII:18-24; de uitspraak van zegen door Bileam aan de Israëliten, Num. XXIV:3-9; Gezang van Mozes, voor het beklinmen van den berg Nebo, in het land der Moabiten, Deuter. XXXII:1-43; Zegezang van Debora en Barak, na de overwinning op de Kanaäniten bevochten, Richt. V:2-31; Lofzang van Hanna, de Moeder van Samuël, 1 Sam. II:1-10; Klagt van David over den dood van Saul en Jonathan, 2 San. I:19-27; Lofzang van Jonas, Jon. II:2-9; Lied van den Profeet Habakuk of Sigjonoth, Habak. III:1-19; en eindelijk Lofzang van Judith, na het verslaan van Holofernes, Judith XVI:2-21.
Wij zijn reeds te uitgebreid geworden, om den Lezer door proeven van de voortreffelijkheid van het werk, de juistheid en den gemakkelijken dichttrant te overtuigen. Wij vonden er een ongemeen behagen en stichting in.
Niet onbelangrijk zal het zijn, hier eene kleine aanhaling te doen, ter vergelijking van den gewonen krachtigen Bijbeltekst, de fraaije en juiste vertaling van van der palm, en de gelukkige dichterlijke overbrenging door van vollenhoven. Wij kiezen daartoe, om de kortheid, vs. 11 en 12 van het Vde Hoofdst. van Jesaïas.
Bijbeltekst:
Wee den genen, die, haer vroeg opmakende in den morgenstondt, sterken drank najagen, ende vertoeven tot in de schemeringe, tot dat de wyn haer heeft verhittet.
Ende harpen, ende luyten, trommelen ende pypen, ende wyn zyn in hare maeltyden: maer sy en aenschouwen het werk des Heeren niet, ende sy en sien niet op het maeksel syner handen.
| |
| |
Van der palm:
Die vroeg reeds in den uchtendstond
Verhittenden drank bejagen,
En toeven tot de schemering,
Bij trom en sluit en volle bekers
Maar wat Jehova werkt, dat trekt hunne aandacht niet;
En wat zijn hand bereidt, dat zien zij niet.
Van vollenhoven:
Wee hunner, die reeds vroeg, als 't eerst begint te dagen;
Den sterken drank bejagen,
En tot de scheemring toe, door heeten wijn
Ontgloeijen en bevangen zijn!
Zij brassen en zij smullen
Terwijl zij bekers vullen
Bij trom, muzijk en fluit;
Zien ze onoplettend neêr.
Zulke werken, als het gemelde van den onvergelijkelijken van der palm en den braven en kundigen vollenhoven, moesten den tragen geest onzer dagen tot echte en smaakvolle beoefening der Gewijde Schriften, tot lezing, nasporing en vergelijking opwekken, en alzoo onze wensch vervuld worden, dat deze en dergelijke schriften als huisboeken bij den Bijbel gebezigd werden, zoodat huisvaders en huismoeders zorgden, dat dezelve, benevens de voortbrengsels der edelste vernuften van ons vaderland, den zonen en dochteren ter lezing en leering werden gegeven, en daardoor aangevuld werd dit helaas thans te zeer verwaarloosd gedeelte eener inderdaad regt fatsoenlijke opvoeding. |
|