| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van J. Decker Zimmerman. Uitgegeven, bij inteekening, ten voordeele van het kerkelijk fonds der Evang.-Lutersche Gemeente te Utrecht. Te Utrecht, bij F.D. Zimmerman. 1815. In gr. 8vo. XXVI, 252 Bl. f 2-10-:
Het bepaald oogmerk van de uitgave dezer Leerredenen, op den titel vermeld, strekt den Eerw. zimmerman tot eer, en hetgeen hierover in het voorberigt gezegd wordt, getuigt van de schoone betrekking, die Leeraar, Kerkeraad en Gemeente onderling verbindt. ‘Den ijver van mijnen Kerkeraad, in deszelfs onvermoeide werkzaamheid ter instandhouding van den openbaren Godsdienst in ons midden, gedurende het moeijelijk tijdvak van den algemeenen druk in 1810 tot 1813, erkennende, heb ik gemeend, mijne ongeveinsde achting voor den even verlichten als moedigen godsdienstijver dezer waardige mannen niet beter te kunnen betuigen, dan door eene openlijke proeve te geven, hoe gaarne ik, in mijnen kring, bij mijne middelen, tot het herstel van ons Gemeentefonds het mijne belangeloos bijdraag. Dit, en niet mijn roem, is het doel der uitgave dezer Leerredenen; en met dit doel geef ik dezelve gerustelijk in handen van den vaderlandschen beoordeelaar, en mijne waarde Landgenooten in het algemeen. Indien ik deze Leerredenen met het oogmerk, om dezelve door den druk gemeen te maken, opgesteld had, zouden zij volkomener zijn; ik geef thans, wat ik heb, en ik heb niet anders, dan wat mijn zeer beperkte tijd, bij overladen werk, mij toelaat, uit een eenvoudig, welmeenend, warm hart, dat God, Godsdienst, deugd, vaderland en Vorst mint, aan de beschaving, de opklaring, maar vooral vrome stichting
| |
| |
mijner Medechristenen ten offer te brengen.’ - Deze taal is zoo hartelijk en bescheiden, dat zij een ieder moet innemen, en de strengste kritiek zou ontwapenen, indien de Heer zimmerman ze moest vreezen. Dan, zoo min wij ons het regt van strenge kritiek over het werk van een' anderen willen aanmatigen, zoo min behoeft de Eerw. Schrijver het uitgeven van zijnen kanselarbeid zoo angstvallig te verontschuldigen. Want, ofschoon zijne Preken niet tot de meesterstukken behooren, waarop onze leeftijd, inzonderheid ons vaderland, kan roemen, zij bezitten in ons oog althans die waarde, welke derzelver uitgave, vooral bij het bovengemeld loffelijk oogmerk, volkomen wettigt. Zagen wij eeniglijk op dit oogmerk, wij zouden alleen van het waarlijk goede en schoone spreken, dat deze stukken onderscheidt, en niet blijven hechten op het minder voortreffelijke en gebrekkige in dezelve; dan, overtuigd, dat het den Heere zimmerman aangenaam zijn zal, bij deze gelegenheid tevens bescheidene aanmerkingen op zijnen arbeid te vernemen, stellen wij ons oordeel gerustelijk ter neder.
De teksten en onderwerpen dezer Leerredenen zijn belangrijk, en de wijze, waarop dezelve worden behandeld, is doorgaans geleidelijk, dikwijls ongewoon en treffend. Schriftverklaring, anders in het Lutersche Kerkgenootschap op den kansel minder gebezigd, is de groote grondslag, waarop alles wordt gebouwd; de ontwikkeling van den tekst is helder, de redenering stevig, en de toepassing, over 't geheel, diepgaande; stijl en taal zijn warm en levendig, en het verstand wordt verlicht en overtuigd, terwijl het hart de weldadige kracht van den Godsdienst gevoelt.
Hetgeen de waarde van deze Preken, in ons oog, vermeerdert, bestaat in het eigenaardige, dat zij ons toeschijnen van de Individualiteit des Opstellers te hebben aangenomen. De kunst moge haren hoogsten roem daarin zoeken, dat zij de dingen zuiver obiectief voorstelt; bij de behandeling van onderwerpen, die het
| |
| |
hart onmiddellijk raken, en met de geheele zedelijke en godsdienstige natuur van den mensch in het naauwst verband staan, is het niet te vermijden, of de bijzondere gemoedsstemming van den Spreker moet zich meer of min openbaren. En hoe reiner en godsdienstiger deze stemming is, hoe meer het geheel eenen toon zal aannemen, die uit het harte komt, en tot het harte gaat. Dan, ook dit heeft zijne grenzen. Te algemeen opgevat, zou het aanleiding kunnen geven, om de bijzondere wijzigingen van onze stemming, voortvloeijende uit onze physieke organisatie, te veel in te volgen, en op ons werk over te brengen.
Wij meenen van het eene zoo wel, als van het andere, blijken in het werk van den Heer zimmerman te vinden. Zoo erkennen wij gaarne, dat de dichterlijke aanleg en de waarlijk kinderlijke gemoedsgesteldheid van den Schrijver, zoo voordeelig voor het regt verstand van den geest des Christendoms, zich doorgaans duidelijk openbaren. Vandaar toch die warmte, welke ons overal zoo weldadig tegenkomt, die levendigheid, welke ons zoo aangenaam bezig houdt, die naïviteit en eenvoudigheid, met één woord, die gemoedelijke toon, welke bij het voordragen van godsdienstige dingen zoo vruchtbaar werkt.
Maar dit bijzondere en eigenaardige van den Prediker schijnt ons hier en daar wat al te sterk uit te komen, en hem van den regten trant en toon te verwijderen, welken de gewijde welsprekendheid voorschrijft. Wij ontdekken zekere vrijheid en losheid in de behandeling van teksten, die hem te ver van dezelve doet afdwalen, en tot ongelijksoortige denkbeelden brengt; of wij zien zijne godsdienstigheid in een werk der verbeelding ontaarden, waardoor hij in een' spelenden toon vervalt, en beelden en wendingen gebruikt, die minder overeenkomstig zijn met den aard en de waardigheid der behandelde onderwerpen. De Eerw. zimmerman heeft dit zelf gevoeld, daar hij zich bl. 37, in eene noot, over dezen spelenden toon verontschuldigt. Wij
| |
| |
laten die verontschuldiging, vooral op die plaats, gelden, en houden even min van die menschen, die nooit meer kinderen kunnen worden; maar - sunt certi denique fines, en wat op eene andere plaats, en met een ander, hoewel even goed oogmerk, volkomen past, dat voegt minder in eene gewijde rede en op den predikstoel. Wij hebben hierbij niet alleen het oog op enkele plaatsen, waarin deze invloed van de eigenaardige stemming des Predikers sterk uitkomt; maar het is de geheele manier, welke wij hier bedoelen. Ten bewijze beroepen wij ons, onder andere, op de vijfde Leerrede, over Markus VII:31-37, waarvan niet de wonderbare genezing van den dooven, die stom was, maar het bijvoegsel: Jezus zag op naar den hemel, het onderwerp uitmaakt. Deze woorden worden vooreerst in hun verband, en daarna toepasselijk ontvouwd. De Eerw. zimmerman leest in dezen blik van Jezus, 1o.) mededoogen met het menschdom, bij al de kwalen, waaronder het zwoegt; 2o.) onderwerping onder de raadsbesluiten des Allerhoogsten; 3o.) den wensch, dat de menschen zelve meer en meer Gods oogmerken, in dezen weg van zijn welbehagen, mogten leeren bevroeden; 4o.) de bede, dat God het lijden der menschen toch ook nog zoo veel mogelijk verminderen mogt; 5o.) de bede, dat Hij zelf veel tot de vermindering der menschelijke ellende mogt bijdragen; 6o.) dankbare blijdschap. - Wij voor ons zijn van oordeel, dat men dergelijke hoogstgewigtige oogenblikken uit het leven des Zaligmakers niet in zoo vele bijzonderheden kan en mag ontwikkelen, maar tot één groot en verheven gevoel moet terugbrengen, wat zijn binnenste vervulde, en meenen in de opgegevene bijzonderheden al te veel de vrucht van de verbeelding des Leeraars te ontdekken, om ze met
overtuiging aan te nemen. Zoo min de uitlegkunde, welke hier vereischt wordt, op loutere taalkennis berust, zoo min behoort zij te ontaarden in de speling van dichterlijk vernuft; en hiervan schijnt ons de Eerw. zimmerman niet altijd vrij te blijven.
| |
| |
De toepasselijke ontvouwing der bovenstaande tekstwoorden bestaat in de vermaning, om naar den hemel op te zien, wanneer wij genieten, lijden en werken; welke vermaning in zeer vele bijzonderheden aangedrongen wordt.
Dit is de indruk, welken deze Preken in 't algemeen op ons gemaakt hebben. Om dit ons oordeel nader te staven, en tevens het voortreffelijke en minder volmaakte meer te doen uitkomen, zullen wij den inhoud der stukken opgeven, zonder nogtans alle afdeelingen en onderafdeelingen naauwkeurig aan te stippen, waaraan zich de Heer zimmerman, onzes oordeels, tot wezenlijk nadeel van zijne preekmanier, te veel overgeeft.
De eerste Leerrede, gehouden ter gelegenheid der laatste Godsdienstoefening van het jaar 1813, loopt over een gedeelte van den Lofzang van
Zacharias, Luk. I:68, 69a, 74, 75. Naar de leiding van deze woorden, overweegt de Eerw. zimmerman in de eerste plaats, wat God al voornamelijk in het afgeloopen jaar aan ons gedaan heeft, en vindt dit zeer eigenaardig daarin, dat God 1o.) zijn volk heeft bezocht, 2o.) zijn volk heeft verlost, en 3o.) eenen horen des heils heeft opgerigt. De verdere woorden van Zacharias geven nu ongezochte aanleiding, om de inzigten en oogmerken te behartigen, waarmede God zijn volk heeft bezocht. Deze inzigten zijn daarin gelegen, dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, 1o.) Hem dienen zouden, 2o.) - zondervrees, 3o.) - ons leven lang, 4o.) - in heiligheid en geregtigheid, 5o.) - die Hem behagelijk is. Tekst en onderwerp maken hier een zoo schoon geheel uit, en alles is zoo levendig voorgesteld, zoo krachtig en warm aangedrongen, dat wij deze Preek met groot genoegen hebben gelezen.
Het assterven van den Amsterdamschen, weleer Utrechtschen, Leeraar fortmeijer, den veelgeliefden Schoonvader van den Heer zimmerman, gaf dezen aanleiding, om op den volgenden Hemelvaartsdag, naar Lukas XXIV:50-52, voor zijne Gemeente te behande- | |
| |
len ‘eenige bijzonderheden uit de laatste bijeenkomst van Jezus met zijne Leerlingen, die veel stoffe behelzen te onzer opwekking en vertroosting bij het graf onzer geliefden.’ Ofschoon wij in 't algemeen niet houden van die manier, om Feeststoffen te behandelen, waarbij het naastgelegen oogmerk der gebeurtenisse uit het oog verloren, en derzelver symbolische zin op ons wordt overgebragt, wij erkennen de gepastheid van deze Preek in de bovengemelde omstandigheden. De vier deelen van het stuk worden door den tekst bepaald. 1o.) Jezus hief de handen op, en zegende zijne Discipelen. Mogt ons ook zulk een zegen van onze stervende geliefden ten deele vallen! 2o.) Hij scheidde van hen, en voer ten hemel. a) Zoo wordt de mensch met zijnen dood niet vernietigd, maar verplaatst naar een ander gewest in Gods schepping. b) Hij wordt derwaarts aanstonds met zijn sterven verplaatst. c) Hij komt daar in eenen beteren staat, dan die was, waarin hij hier op aarde verkeerd heeft. 3o.) De Discipelen baden Jezus aan. Zoo moeten ook wij onze vereeuwigde vrienden in aandenken houden en vereeren. 4o.) 2) De Discipelen keerden weder naar Jeruzalem. Ook wij moeten ons niet te lang aan de droefheid overgeven. b) Zij keerden derwaarts terug met groote vreugde. Ook wij moeten met groote vreugde over de verlossing onzer geliefden vervuld zijn, en alzoo wederkeeren in den kring onzer verpligtingen.
De derde en vierde Leerrede, gehouden ter voortzetting eener reeks van voordragten over sommige Psalmen in den winter des jaars 1812, behooren bij elkander, en maken te zamen een schoon geheel uit. Wij houden deze twee Preken voor de besten uit den geheelen bundel, zoo om de bondige en bevallige ontwikkeling van den tekst, als om de juiste en vruchtb are over brenging van denzelven. De CXXIX en CXXI Psalmen, twee liederen Hammaläoth, (volgens zimmerman liederen, in verband staande met de verlossing uit Babel, en bij of na de terugkomst der Joden uit die ge- | |
| |
vangenis gezongen) geven de stof tot deze Leerredenen. De eerste Psalm wordt in twee deelen gesplitst. Van vs. 1-4 worden bezongen de heerlijke reddingen, welke voor het volk Israël hebben plaats gehad in het verledene; terwijl van vs. 5-8 even gunstige verwachtingen worden afgeleid met opzigt tot het toekomstige. De ontwikkeling hiervan maakt het eerste deel der Leerrede uit: terwijl de Leeraar in het tweede deel de groote en vertroostende waarheid van den Psalm op ons overbrengt, en als verpligtingen daaruit afleidt, dat wij dezelve moeten erkennen, belijden, tot eene stoffe van verwondering en dankbaarheid stellen, en toepassen op onze virwachtingen voor de toekomst.
Het tweede Reislied wordt bij deelen ontvouwd. Jehova zal op de terugreis naar Judea mij beschermen, - Hij zal mij in alle gevaren beschermen, welke met die reis van zelve verbonden zijn, - Hij zal mij beschermen in alle onvoorziene onspoeden. Dit zijn de drie bijzonderheden, welke in de tekstverklaring schilderachtig worden ontwikkeld. De overbrenging is dezelfde als in de voorgaande Preek; en het zijn de volgende punten, welke hier worden toegepast: Gods zorg voor ons mogen wij uitstrekken over de kleinste bijzonderheden in ons lot; - met het sterkst vertrouwen moeten wij vervuld zijn, dat het ons altijd zal welgaan; - vooral moeten wij Gods hoede ons beloven, met opzigt tot hetgeen wezenlijk kwaad voor ons is, - en vasthouden aan de hope, dat zij van nu af tot in eeuwigheid voortduurt.
De genezing der tien melaatsche mannen, Luk. XVII:11-19, is de tekst der zesde Leerrede, die tot onderwerp heeft: Het gezigt van ongelukkigen, als eene stem, die ons ernstige waarheden verkondigt. Hoewel men het Lutersche Predikanten, die telken jare dezelfde teksten moeten behandelen, niet ten kwade kan duiden, dat zij op eenige afwisseling bedacht zijn, in het algemeen is de afwijking van het hoofddenkbeeld, in den tekst opgesloten, af te keuren. Meestal is zulk een onge- | |
| |
woon en nieuw onderwerp óf bij gevolgtrekking, óf uit eene bijzaak in den tekst afgeleid; en, hoe belangrijk en treffend het op zichzelve ook wezen moge, altoos mist het dien nadruk en klem, welke uit de volle toepassing van den geheelen tekst voortvloeit. Wél begrepen, heeft ieder tekst maar één hoofldenkbeeld; maar bij deze eenheid zal het den geoefenden Prediker niet moeijelijk vallen, eene aangename afwisseling in de behandeling te brengen. Het gezegde chijnt ons toepasselijk op deze Preek, die voor 't overge geleidelijk en goed afloopt. Na eene verklaring van den tekst, overeenkomstig het vroeger opgegeven onderwerp, wordt dit laatste in deze vier punten ontwikkeld. Het gezigt van ongelukkigen predikt ons, dat dikwerf reeds in dit leven de ondengd gestraft wordt, - dat de goeden vaak in het lot der boozen moeten deelen, - dat de menschen doorgaans in hun gedrag b eide soorten van lijdenden vermengen, - en dat de mensch hierdoor zoo wel, als ook nog van andere zijden, het meest misschien zijne verdorvenheid blootlegt in zijne betrekking tot lijdenden. De toepassing is, dat wij die waarheden voortaan in de jammerklagten der ongelukkigen hooren, in hunne tranen lezen; dat wij dit niet alleen hooren, maar ook daarnaar moeten doen; dat daardoor de Godheid zoo wel, als menschheid, in klaarder licht voor de lijdenden worden gesteld; dat de ongelukkigen zich in hun lot behooren te bemoedigen.
In de zevende Leerrede wordt de uitspraak van Salomo, Spr. XXVIII:14a. Welgelukzalig is hij, die altoos vreest, in de eerste plaats beschouwd als eene ondervinding der bejaarden, en voorts toegepast als een raad voor de jongen. Wij erkennen ten volle het verdienstelijke van deze Preek, die, even gelijk de voorgaande, veel menschenkennis ten toon spreidt; maar zij mist, in ons oog, die eenvoudigheid en duidelijkheid van ontwikkeling, en dat geleidelijke en natuurlijke der
| |
| |
verdeeling, 't geen ze alleen zoo vruchtbaar kon maken voor de toehoorders, als zij verdiende te zijn.
In de achtste Leerrede, gehouden bij eene dankzegging na, en voorbereiding tot, de bediening des H. Avondmaals, over Hand. XXIV:15a, vinden wij het verband der tekstwoorden breedvoerig ontwikkeld, en de omstandigheden naauwkeurig aangewezen, waarin Paulus dezelve uitsprak. Hoe veel goeds deze ontwikkeling op zichzelve ook moge bezitten, zij schijnt ons hier minder te voegen, omdat de verdere redeneringen op een' anderen zin der tekstwoorden zijn gebouwd, dan welke uit die ontwikkeling eigenaardig voortvloeit. Het is bij gevolgtrekking, dat het gezegde van Paulus: En (ik) heb de hope tot God, of, naar onze vertaling, en meer overeenkomstig met het oorspronkelijke: Hebbende hope tot God, op ons allen in het algemeen wordt overgebragt. De toepassing bestaat uit de navolgende punten: 1o.) Ik heb de hope tot God! - Gij kunt dat zeggen; gij moogt dat zeggen; - welaan, wees er dan trotsch op, dat gij dit zeggen kunt, en moogt. 2o.) Bewaar ik die trotschheid, en leg haar aan den dag, zelfs bij het nederigst lot. 3o.) Ondertusschen kan de hoop, die wij tot God hebben, en in elken toestand behouden, ons in onze rampen ook vertroosten. 4o.) Kunnen en mogen wij op Hem hopen - dit vervulle ons dan ook met moed op den weg onzer zedelijke en godsdienstige vorming.
De negende en laatste Leerrede is gehouden in den zomer van het jaar 1813, ter gelegenheid der openlijke aanneming van eenige leerlingen tot leden der Gemeente, waarbij de aanspraken, zangverzen en gebeden zijn gevoegd, zoodat men het geheel als eene bijdrage tot de Liturgie van het Lutersche Kerkgenootschap, of liever van sommige Gemeenten in hetzelve, kan aanmerken. De Eerw. zimmerman, die, door zijne in 1811 uitgegevene Redevoering en Aanspraken bij eene openlijke aanneming, reeds eene proeve gegeven had, hoe men dergelijke plegtige verrigtingen vruchtbaarder kon maken voor de aankomelingen, levert hier- | |
| |
van weder een nieuw bewijs. Wij hebben deze Preek, benevens de Aanspraken, met veel genoegen gelezen, en juichen de pogingen van den waardigen man volkomen toe, die op alle middelen bedacht is, om de waarneming van zijnen post voor zijne Gemeente nuttiger te maken, en, bij het gemis van den Doop der Bejaarden, aan de inwijding der aankomelingen in de Gemeente van Christus al dien ernst en al dat gewigt bij te zetten, wat zulk een stap verdient. De woorden van Paulus, 2 Tim I:6b, Dat gij verwekt Gods gave, die in u is, geven den Leeraar aanleiding, om deze vier waarheden te behandelen: Ieder mensch heeft, met opzigt tot het godsdienstige, zekere gaven in zich. Die gaven zoekt God in ons aan te wakkeren. En evenwel sluimeren zij ligtelijk in. Hetgeen wij, naar des Apostels vermaning, moeten trachten te verhoeden. Op de ontvouwing van deze vier bijzonderheden volgen de aanspraken, eerst eene algemeene, en dan de bijzondere, tot ieder aankomeling gerigt. Allen zijn niet even treffend; maar allen zijn eenvoudig, hartelijk, en ademen een' warmen godsdienstigen geest, die van de schoone betrekking tusschen Leeraar en leerlingen blijkbaar getuigt.
Ten slotte diene de volgende aanhaling tot eene proeve van den stijl, die wel door geene eigenlijke Germanismen ontsierd wordt, maar toch over 't geheel den color nativus onzer tale mist. Wij nemen eene plaats over uit de vierde Leerrede, bl. 98, 99, die toevallig voor ons open ligt: ‘Op welke kleinigheden zien wij niet onzen Dichter zijn geloof aan de bescherming van Jehovah op zijnen reistogt toepassen! Tot op het wankelen en uitglijden van zijnen voet bij het beklimmen der steilten! In denzelfden geest en toon sprak ook onze Verlosser: Geen haar, zegt Hij, valt er van uw hoofd, zonder den wil uwes hemelschen Vaders, die ook met het schijnbaar nietigste, zoodra het zijne menschen betreft, zich bemoeit. En waarom zou niet de Geloovige dit zijnen Meester naspreken, en het van zijne lippen aannemen? Is, behalve hare geruststellende kracht, de ge- | |
| |
dachte, dat zich niets in onzen toestand inmengt, zonder dat God het weet, en er deel aan heeft, niet zoet? Zij moet onze borst doen zwellen door een levendig gevoel onzer waarde: want let de Alwetende op beuzelingen rondom ons, hoe veel belang moet Hij dan niet in ons zelven stellen, daar Hij den hoogen troon zijner Godheid voor ons verlaat, en al de teederheid aanneemt van eenen Vader, die den wasdom en de ontwikkeling van zijn kind niet alleen in het groote in het oog houdt en bevordert, maar wien zelfs geen trek van het aangezigtje, geene beweging der ledematen, wien geene bete, geene aanraking ontgaat, waaruit misschien, met der tijd, nadeelige gevolgen voor het wichtje, dat Hij zoo lief heeft, zouden kunnen ontspruiten. Men zegge niet, “dat men God, door Hem zulk eene oplettendheid op kleinigheden toe te schrijven, verlaagt; daar zijne majesteit te hoog is, om zich tot stofdeelen af te laten....” “Arme mensch,” zou ik ten antwoord geven: “wat noemt gij stofdeelen? Weet gij niet, dat allengs
millioenen van dezelve zich kunnen zamenpakken, en dan eenen steenklomp vormen, die den man verplettert, wiens invloed op ons geslacht zoo groot kan wezen, dat hij zelfs na eeuwen nog gevoeld wordt?” Dat heet: er is veel, dat wij klein noemen, omdat het binnen een' engen omtrek beperkt is, en niet zeer in het oog valt. Klein noemen wij aldus onze stille binnenkamer, waarin een zieke zwoegt, en wij kunnen pas begrijpen, dat God aan dien zieken hier zou denken, en denken zelfs aan iederen geneesdroppel, dien hij nuttigt, en denzelven meer of min krachtig maken. Maar is dit alles nu ook klein? Kan het niet door zijnen invloed zeer groot worden, en dus die zelfde geneesdroppel in verband komen, daar hij een nuttig mensch en huisvader zijne krachten teruggeeft, met de welvaart van duizenden? Ja, hier hangen derhalve aan zijden draden het geluk van maatschappijen en volken, de beschaving, het geloof en de deugd van eeuwenlange tijdperken, met de toekomstige zalig- | |
| |
heid van talrijke scharen. En waarlijk (gij ziet het, wij moeten de benaming kleinigheden omkeeren) zulke groote dingen kan God toch wel niet achteloos laten voorbijgaan. Juist hierdoor zou zijne grootheid gekrenkt worden. Zij zou afdalen tot de kleinheid van ons menschen, die eeuwiglijk, in ons oordeel over het gewigt der dingen, ons laten leiden - misleiden door den schijn.’ |
|