| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De voortref(fe)lijkheid van de Leer der Roomsch-katholijke Kerk geschetst, door J.G. leSage ten Broek, Notaris te Naaldwijk. Wij zijn geen kunstig verdichte Fabelen gevolgd. Petrus. Tweede, verbeterde Druk. Te Amsterdam, bij Geysbeek en Comp. 1816. Met Goedkeuring. In kl. 8vo. 124 Bl. f :-14-:
Een Protestant, de zoon van eenen kundigen en beroemden protestantschen Leeraar, een wel onderwezen Protestant alzoo, neemt, in rijpen leeftijd, den Roomsch-katholijken Godsdienst aan, vat de pen op om de leer dier Kerk te verdedigen, en, hetgeen de zegepraal volkomen maakt, hij doet openlijk belijdenis van voorgaand onchristelijk gedrag, zijn leedwezen daarover, en goede voornemens voor de toekomst! Met dit laatste wenschen wij hem hartelijk geluk: maar, hoezeer een Roomsch-katholijk van goed zedelijk gedrag in ons oog veel hooger waarde heeft, dan het Hervormd lidmaat, hetwelk een ergerlijk leven leidt, en wij bij zoogenaamde bekeeringen een weinig huiverig zijn, daar men bij het wieden van onkruid ook ligt een plantje goede tarwe, of waaraan zich het goede hecht, mede uitrukt; zoo wordt dit boekje met al te veel ophef aangemeld, en door den Aartspriester van Holland, Zeeland en Westvriesland al te stellig aanbevolen, dan dat wij van hetzelve zouden zwijgen in ons Maandwerk, en ons gevoel van deszelfs onwaarde en nietigheid, als eerlijk Protestant, niet onbewimpeld ter nederschrijven.
De eerste afdeeling van het klein geschrift betoogt de waarde der bewuste Kerk, uit derzelver duurzaamheid, en de aanstelling van een' zienlijk' Opperherder in Petrus en zijne opvolgers; en hiermede moeten wij ons het langste bezig houden.
Dat God een God van orde is, zoo wel in de Open- | |
| |
baring als in de Natuur, - dat Hij zijne openbaring als Goddelijk heeft gekenmerkt, - dat Jezus zijne Apostelen tot de verkondiging van het Evangelie heeft gemagtigd en gezonden, - dat zij bij de gevestigde gemeenten leeraars en opzieners aanstelden, - is ons, zoo wel als den Heer Notaris van Naaldwijk, genoegzaam bekend; maar tegen zijn betoog uit Rom. X:14, 15, dat niemand de Christelijke leer verkondigen mogt zonder zending door eenen Apostel, moeten wij doen opmerken, dat de Apostelen en eerste Christenen dit anders begrepen; dat men den last hiertoe algemeen hield, en dat doop en belijdenis daartoe kennelijk wettigde, terwijl zich ieder Christen de uitbreiding der Kerk tot eenen heiligen pligt stelde. Reeds bij de verkiezing van eenen Apostel, voor Judas, zien wij geheel de Gemeente werkzaam; de Gemeente koos de Diakenen, en deze keuze werd door de Apostelen bevestigd; de zending der Cyprische en Cyreneïsche mannen, Hand. XI:20, door de Apostelen, is ons twijfelachtig, evenzeer als die van Apollos, die alleen nog maar den doop van Joannes wist, Hand. XVIII:24 enz.; terwijl uit Hand. XV, bij al de redeneringen van onzen Schrijver, niet blijkt, dat de Apostelen het euvel opnamen, dat sommigen, die uit hen uitgegaan waren, het Evangelie - maar wel, dat zij, tegen het Evangelie, de besnijdenis predikten. Hoe het geval van de zonen van Sceva met eenen bezetenen, Hand. XIX, de protestantsche Leeraars moet afschrikken, verklaren wij niet in te zien; en 's mans beroep op Hand. XIII:2, ten betooge, dat Paulus, om het Evangelie te mogen bedienen, door de andere Apostelen moest geordend zijn, bewijst, dat Hand. IX:20, 22, 26-28 zijner opmerkzaamheid is ontglipt. Des Schrijvers stelling alzoo, dat niemand het Evangelie bedienen mogt, dan die door eenen Apostel daartoe aangesteld en gezonden was, lijdt, zoo als de Schrijver die voordraagt, vrij wat uitzondering; en wij willen hem zoo stellig niet
nazeggen, dat zij, die eene regtstreeksche opvolgende aanstelling door de Apos- | |
| |
telen bewijzen kunnen, de éénige geloofwaardige verkondigers van het woord des levens zijn; en, hoezeer wij aan de Apostelen groot gezag toekennen, en wij de instandhouding van het Leeraarsambt aan hunne reeds vroeg gemaakte schikkingen dankweten, (ten bewijze waarvan onze Schrijver 2 Tim. II:2 wel mede had mogen opmerken) zouden wij de bevoegdheid van eenen leek, om de zijnen en een ieder in een afgelegen gewest met het Evangelie te dienen, en even weinig zijne geloofwaardigheid, geenszins in twijfel trekken, als vindende hij daartoe in de Apostolische opwekkingen genoegzame volmagt, hoezeer hij (maar ook even weinig een Priester, Bisschop of Paus) niets leeren mag, hetgeen hem in het woord van God niet bevolen is.
Wij willen der roomschgezinde Kerke de aaneengeschakelde opklimming harer Leeraren tot den Apostolischen tijd eens niet betwisten; maar moeten hierbij tevens, zoo wel aan de Moravische Broederkerk, als aan de Grieksche, herinneren, van welke onze Schrijver voorzigtig zwijgt: terwijl wij nu de proef niet verkiezen te nemen, hoe ver de protestantsche Leeraars hunne ordening bij opklimming mede zouden kunnen brengen tot den vroegsten tijd. Wat zou dit ook afdoen? want de Kerk heeft die wettige ordening, zegt de Schrijver, ingetrokken bij de zich van tijd tot tijd gevormd hebbende sekten; dezelve zijn ook ondergegaan, waaruit blijkt, dat zij niet uit God waren; zoodat, Protestanten! dit wordt ook uw lot. Maar de Praktizijn gaat toch onderzoek doen, of de nog bestaande, van de Roomsch-katholijke Kerk afgezonderde, Genootschappen bewijs hebben voor de waarheid hunner leer.
Wij bedanken hem voor het berigt, dat wij ons op geene Mirakelen kunnen beroepen; wij gunnen der Roomsche Kerk de hare van harte: hij doet ons regt, met te zeggen, dat wij alleen op het zuiver woord van God willen gebouwd zijn; maar hij verraadt zijne onkunde, met er bij te voegen, dat wij onze leer op eene door ons vervaardigde vertaling van dat woord willen gron- | |
| |
den, daar juist het stellen van eene vertaling boven den oorspronkelijken tekst een gewigtig verschil is tusschen hem en ons.
De leer der waarheid kan aan geene veranderingen onderworpen zijn; (ook niet het doorzigt en de bevatting van den mensch?) Blijkens de Formulieren, achter de Kerkbijbels der Protestanten te vinden, denkt men thans gematigder, en twijfelt niet meer, of men in de gemeenschap der Roomsch-katholijke Kerk zalig worden kan. Maar de Roomsch-katholijke Kerk blijft onveranderlijk; (het bewijs der volledige overeenstemming van alle Concilien, Bullen en Paussen bleef in de pen!) zij houdt zich nog voor de alleen zaligmakende; wij hebben hier, wel geen Notarieel, maar toch, van eenen Notaris, een zeer ernstig protest tegen iedere toenadering en verlichting; hij en zijne geloofsgenooten veroordeelen ons, en allen, die van zijne Kerk afwijken, onherroepelijk. Inderdaad, hij heeft gelijk; ‘men zegge toch niet, de Roomschgezinden komen ons nader, zij zijn thans meer verlicht!’ de bloedige tooneelen onlangs in het zuiden van Frankrijk zijn genoegzaam bewijs. Wij zouden echter hier de herinnering aan dezelve niet oproepen, indien de Schrijver zich niet verstout had te onzen opzigte te zeggen: ‘Hoe nader aan het tijdstip der zoogenoemde Hervorming, hoe grooter verbittering bij hunne aanhangers en predikers! Is dit nu het werk van den Goddelijken geest?’ enz. Wij moeten hem daarom nog verzoeken zijne krachten te beproeven ter uitwissching der zoo vele met bloed bemorste bladzijden in de vroegere en latere geschiedenis zijner Kerk, bij welke wij waarlijk niet altijd zeggen kunnen: Mannen Broeders! wij weten, dat gij het uit onwetendheid gedaan hebt, gelijk ook uwe Oversten; hoewel wij ons oefenen tot het gebed: Heer Jezus! reken hun deze zonden niet toe!
De voornaamste grondwaarheid der Roomsch-katholijke Kerk is eene magthebbende, onfeilbare Kerk; dit is ons wezenlijk en gewigtig geschil. Wij stemmen dit
| |
| |
den Schrijver toe. In dit geschil kan Gods woord geene uitspraak doen. Wie dan? De magthebbende, onfeilbare Kerk!! (in hare eigene zaak.) Welk een rigter zou de Bijbel ook zijn! Die rigter doet geene uitspraak, maar schijnt bij zoo menig geschil over en weder gelijk te geven; zie slechts Jo. III:36. Rom. III:28. Jac II:20, 24. Die rigter zegt zelf, dat hij moeijelijk te verstaan is, en dat zijne woorden verdraaid zullen worden, 2 Petr. III:13.
De Protestant heeft den Bijbel niet onmiddellijk van God, noch uit de hand van iemand, door God gezonden; derhalve heeft hij dien bij geval. Neen, zegt hij; maar door het bewarend bestuur der Goddelijke Voorzienigheid. Dit vindt de Notaris eene gewaagde onderstelling; want Paulus wist van geen geloof uit het lezen van een bewaard, maar uit het gehoor van een verkondigd woord. (Zoodat de doofstomme van het genot des Evangeliums verstoken is. Wat geeft men zich in het Groninger Instituut niet al eene nuttelooze moeite!) Fraai voert de Schrijver aan, dat men eene uitnoodiging van een groot Heer, om bij hem te komen en eene aanzienlijke weldaad te ontvangen, vast niet zou durven opvolgen, zoo men die bij geval op straat vond, (gelijk wij Protestanten den Bijbel!) maar dán alleen, wanneer ons dezelve werd ter hand gesteld door een' bode, die ons zijne zending en last bewees. Maar hoe nu, zoo die bode eens geen bewijs geven kon? en daarenboven het schriftelijk verzoek onfeilbaar wilde uitleggen, en wel duidelijk anders sprak dan in hetzelve geschreven stond? En, eilieve, Heer Notaris! als gij eens bij geval eenen kennelijk echten, aan u geëndosseerden, aanzienlijken wissel vond, zoudt gij u niet met vertrouwen aanmelden bij den acceptant?
De Protestant kan, meent de Notaris, noch de echtheid des Bijbels bewijzen, noch dat daarin niets gevonden wordt, dat Gods woord niet is, noch dat hij Gods woord geheel bevat. Een wel onderwezen kweekeling kan den man hier te regt wijzen; maar, de echtheid
| |
| |
met de geloofwaardigheid en Goddelijkheid verwarrende, betwist hij ons beroep op vervulde voorzeggingen, omdat voorzeggingen, in vroeger tijd wel eens op de Roomsche Kerk toegepast, door de uitkomst niet alzoo bevestigd zijn; en het getuigenis van den H. Geest aan het hart, waarvan sommige onzer formulieren gewagen, is, meent hij, geheel anders bij den Roomschen, Gereformeerden, Luterschen, enz.; terwijl hij niet begrijpt, dat de overtuiging, uit het doen der Christelijke leer en het daardoor verbeterde hart geboren, kennelijk bedoeld wordt.
Bijzonder edelmoedig wil de man eens toegeven, dat hetgeen wij lezen waarlijk Gods woord is: maar, wij kunnen niet verstaan hetgeen wij lezen, zonder een' onfeilbaren uitlegger; eene zon, bij welker schijnsel de Roomschgezinde geene misvatting vreest, daar de Protestant, bij het dwaallicht eener bedriegelijke verlichting, telkens mistast, blijkens de verschillende meeningen, ten betooge van welke hij woorden van Prof. ypey, en van onze Letteroefeningen, aanvoert.
Jezus Christus is niet enkel Leeraar, maar ook Opperhoofd. (De Schrijver denkt misschien, dat wij dit betwijfelen, omdat wij meenen, dat Zijne woorden meer moeten gelden, dan die van Concilie of Paus, en wij zoo gedurig vragen: heeft Jezus dit wel gezegd en bevolen?) De Protestant voelt, zegt hij, zelf, dat er eene gezaghebbende (menschelijke?) Overheid in de Kerk wezen moet; een Rigter, die hooren, veroordeelen en straffen kan; blijkens het ingevoerd Kerkbestuur en de Geloofsbelijdenissen bij iedere Gezindheid; (hoezeer iedere dier Geloofsbelijdenissen op de H. Schrift wijst:) en aan het voorschrift der Formulieren, dat men zich bij de ware Kerk voegen moet, kan geen Protestant voldoen, omdat, zonder een onfeilbaar oppergezag, de ware Kerk niet uit te vorschen is. Geleerde en waarheidzoekende mannen kunnen omtrent den zin der H. Schrift (op sommige plaatsen en omtrent zekere bijzon- | |
| |
derheden) verschillen en mistasten; en de gemeene man kan althans niet beoordeelen, of de predikatien met den grondtekst overeenstemmen, (waardoor dan ook, om dit in het voorbijgaan te zeggen, de onmogelijkheid, om den zin van eenig oud of nieuw geschrift, de meening van eene door onzen Notaris gestelde Codicil bij voorbeeld, zonder eenen onfeilbaren uitlegger, te vatten, bewezen is.) De reine predikatie van Gods woord kan dus niet tot een kenmerk van de ware Kerk worden gesteld. Jezus Christus wil, dat men een kind gelijk worden en blijven zal; dit doet de Roomschgezinde, die zich aan de verzekering van Papa den Paus of Mama de Kerk houdt, (en de Apostel had het mis, als hij zegt, dat men geen kind in het verstand, maar eeniglijk in de boosheid, worden moet.) Het spreekt van zelve, dat de reine bediening der Sakramenten naar de instelling van Christus, het andere kenmerk, dat de Protestanten opgeven, bij den Schrijver even nietig is; want wie kan het merken, als men hem ook hier (om eens zoo zondig
te spreken) knollen voor citroenen in de handen stopt. De Protestant kan alleen uit den Bijbel bewijzen, dat Jezus in den laatsten nacht van zijn leven eene plegtigheid heeft ingesteld, welker meening eene blijvende bron van twist onder de Protestanten is. Het woord Sakrament mag de Protestant niet eens gebruiken, want het staat in zijnen Bijbel niet: (wij schenken het der Roomsche Kerk ook gaarne, met nog eenige andere scholastieke kunsttermen van dezelfde vinding.) De meest verstandige Protestanten zeggen, zich zoo stipt aan hunne Formulieren niet te houden, en dat sommige spreekwijzen aanmerkelijk mogen verzacht worden, omdat het menschelijke schriften zijn, (en geene menschelijke schriften mogen gelijk gesteld worden met het woord van God.) Derhalve begint reeds de grondslag, waarop alle, van de Roomschgezinde onderscheidene, Kerken gebouwd zijn, te zinken; want die grondslag zijn de Belijdenissen, Consessien, Formulieren, katechetische onderwijzingen, waaraan zich niemand
| |
| |
stipt meer houdt, (en alzoo niet het woord van God, welks uitsluitend en alles afdoend gezag de grondregel van het Protestantisme is.) Maar de Roomsche Kerk staat onwankelbaar op eene rots, Luc. VI:47-49; die rots is petrus. De (onverbeterlijk domme) Protestant meent wel, dat de belijdenis van dien rotsman, ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God,’ die rotssteen was, (eene andere uitlegging schijnt onze Praktizijn niet te kennen;) maar de uitkomst heeft deugdelijk bewezen, dat Jezus Petrus in persoon bedoelde: door aan Petrus de opperhoofdigheid over de Kerk te verleenen, en hem de hoogste magt op te dragen, heeft Hij zijne gemeente gebouwd, Matt. XVI:17-19. De Protestant zegt wel, dat Jezus dezelfde magt, blijkens andere teksten, ook aan de overige Apostelen gaf; maar, zou Mattheus tweemaal hetzelfde verhalen? of zou Jezus tweemaal dezelfde magt aan alle zijne Apostelen geven? (een derde is er immers niet? als Jezus aan éénen, bij zekere gelegenheid, eenen troon beloofd had, stonden immers de elf overige gelijksoortige troonen niet meer te zijner beschikking, maar die moesten ledig blijven!!) Het binden en ontbinden, aan alle de Apostelen toegezegd, is ook geenszins het sleutelregt, dat Petrus alleen verkreeg; (hoewel het stellen van iemand tot een' heiden en tollenaar, waarmede dat binden Matt. XVIII wordt opgehelderd, met het sluiten vrij wat overeenkomst heeft, en wij de beide uitdrukkingen, als de eene de andere ophelderende, tot nog toe hadden opgevat.) Het komt den Schrijver niet in den zin, dat, als die sleutelen bij Petrus al iets bijzonders beteekenen moeten, wij de opheldering daarvan misschien wel Hand. XV:7 konden vinden.
Maar een bewijs boven alle uitzondering is Jo. XXI:15. Aan wien der overige Apostelen heeft Jezus ooit gelast, zoo wel zijne volwassene schapen als zijne lammeren te weiden? of gezegd: volg mij na? Petrus was zelf verbaasd, dat Jezus hem den geliefden Joannes voortrok; vandaar zijne vraag: ‘Heer! moet ik ook
| |
| |
boven dezen zijn?’!! Inderdaad, dit hadden wij nog nooit zoo ingezien, en wij waren er nooit toe gekomen zonder dezen uitlegger, die voorzeker deze zijne wijsheid zal opgedaan hebben in de school der eenig zaligmakende en onfeilbare Roomsch-katholijke Kerk! - De geschiedenis bewijst ook volkomen die oppermagt van Petrus: voor den gevangen Petrus bad trouwens de Kerk, enz. (en deze zijne oppermagt werd ook niet door Paulus betwijfeld, toen deze hem in het aangezigt weerstond, omdat hij te bestraffen was? Gal. II:11.)
Daar nu de Nicolaïten, Manicheën, enz. niet meer zijn, maar de Roomsche Kerk in stand bleef, (gelijk ook de Grieksche, de Protestantsche, en de leer van Muhamed;) daar de Protestanten verdeeld en van hunne vroegere begrippen afgeweken zijn; (de Roomschgezinden allen en in alles eensgezind?) daar God voor pius den VII thans evenzeer als voorheen voor den gevangen petrus zorgde, (gelijk ook voor de Waldenzen in de valleijen van Piemont;) daar de Katholijk in China en in Noorwegen hetzelfde (de oppermagt van den Paus) gelooft, (en de Protestant evenzeer overal aan zijnen grondregel vasthoudt;) daar millioenen menschen overal op dezelfde wijze en in dezelfde taal (hoewel de minsten Latijn verstaan) God dienen en eeren, - zoo heeft piusde VII ongetwijfeld de sleutels, die Jezus aan Petrus gaf, en is hij de algemeene Vader der Geloovigen! De katholijke Kerk is het alleen, die de woorden van Jezus hoort en doet; in dezelve wordt men waarlijk geloovig, ootmoedig, arm van geest, rijk in deugden, enz.; men vindt er niets dan schoonheid, eenheid, eenstemmigheid, zonder het minste wangeluid!
Hoe uitlokkend nu dat alles is, en hoe zoet het fluitje speelt, zoo moeten wij den Heer Notaris nog verzoeken zijn Protokol eens na te zien, of hij ook het bewijs van de overgift der sleutelen door Petrus aan pius den VII daar vinden kan; en, terwijl wij den lezer opwekken, om in de geschiedenis de dagteekening eens na te gaan van die aanmatiging des oppergezags door
| |
| |
den Roomschen Bisschop, (en zoo het een en ander, dat daarbij en dien ten gevolge heeft plaats gehad, enz. enz.) zoo hebben wij voor ons nog eene, misschien wat domme, vraag te doen: Wij weten uit den Bijbel, dat Jezus de sleutels aan Petrus gaf; maar op den Bijbel mogen wij niet zonder den onfeilbaren uitlegger afgaan, en kunnen ook den Bijbel niet verstaan; de Paus zegt ons intusschen nu, dat wij in dezen den Bijbel verstaan, en gelooven mogen; dus is het eigenlijk niemand anders dan pius de VII, die ons zegt, dat pius de VII de erfgenaam van Petrus en van alle zijne regten is! Nu moge het een Samaritaansch gevoelen zijn, maar het is toch geen kettersch gevoelen in ons oog, dat wij op iemands zeggen wel willen komen en zien, maar echter niet ligtelijk alleen op iemands zeggen (en wel in zijne eigene zaak) gelooven; en wij zullen ons dan tot nog toe maar houden aan hetgeen wij gehoord hebben, (dat zegt: waarvan wij door onderzoek der Heilige Schrift ons overtuigd hebben) en dat wij nu met zekerheid weten; namelijk: dat Jezus de Christus, de Zoon van God is; door welk geloof wij het eeuwige leven (in spijt der zich noemende alleen zaligmakende Kerk) vertrouwend te gemoet zien. - Als echt Protestant zeggen wij vrijmoedig: jezus kennen wij; en wie petrus was, weten wij: maar gij, bisschop, of paus! wie zijt gij toch? - al wilde onze Heer Notaris dan ook, uit hoofde van deze onze vermetelheid, eene proefneming op ons wagen met een of ander reliquie zijner Heiligen, door welke hij zegt, dat zelfs nog in onze dagen vele wonderen geschieden, (en ook nog booze geesten worden uitgeworpen?) of zijne pogingen aanwenden,
dat wij met eenen banbliksem bediend werden.
In ons volgend No. zullen wij, hoewel korter, van de tweede afdeeling verslag doen. |
|