| |
Wonderboek, of Avonturen op eene Reis in de andere Wereld. Uit het Engelsch van H. Fielding. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1815. In gr. 8vo. 270 Bl. f 2-4-:
Die zich door den avontuurlijken titel laat afschrikken, kent den voortreffelijken fielding niet, en hij leze slechts de voorrede; het kluchtige en luimige is overal voorzien van het echte attische zout; en, alhoewel zoodanig geschrift bij de overbrenging, en op vreemden grond, nog al iets verliest, zal dit verlies hier echter maar weinig hinderen. Geheel de strekking van het geestig boek is deze zedeles: ‘dat het grootste en eenigste ware geluk in deze wereid alleen in deugd en goedwilligheid bestaat;’ en de vrolijke wijze, waarop ons deze les hier wordt ingeprent, is juist geschikt tot het doel. Mogt geest en luim altijd zoo edel gerigt worden! Fiel- | |
| |
ding is, in zijn vak, boven onzen lof; hoewel de kost, dien hij opschept, niet altijd voor alle monden is, en de gretige lezer van zoo menigen, zoogenoemd koddigen, roman welligt dit werk juist niet onder de voor hem meest ve makelijke zal rangschikken.
Deze reis in de andere wereld moet, zoo als de Schrijver berigt, door zekeren onbekenden en onaanzienlijken vreemdeling zijn achtergelaten, waar hij voor kamerhuur enz. den kreupelen waard sloeg. De boekhandelaars, die men dezelve aanbood, hielden het opstel voor onleesbaar, onverstaanbaar, ook wel voor atheïstisch, en tegen 's lands regering; voor de Koninklijke maatschappij der wetenschappen was het noch vreemd noch wonderbaar genoeg; zoo werd het dan scheurpapier, en gelukkig had fielding deze fragmenten nog gered. Het is een overledene, die hier met den postwagen naar de andere wereld afrijdt, zijn reisgezelschap beschrijft, en met hetzelve eerst arriveert in de Ziektenstad, waar ieder zijn compliment moest maken bij die Mevrouw de Ziekte, aan welke hij zijne verlossing uit de benedenwereld verschuldigd was; vervolgens komt hij aan het paleis van den Dood, en werd ter audientie toegelaten bij zijne allerdoodelijkste Majesteit. Op de verdere reis ontmoette hem eene menigte verschillende geesten, die, aan de poort van het Elysium afgewezen, de terugreis naar de wereld weder aannemen moesten; hij kwam ook bij het geluksrad, waar ieder der terugtrekkenden een lot trok voor zijne bestemming op de aarde. (Ieder lot behelsde twee of meer artikelen, in het gemeen in zulk eene evenredigheid tot elkander, dat de loten, zoo veel mogelijk, aan elkander gelijk waren; b.v. Graaf, rijkdom, gezondheid, onrust. - Schoenlapper, ziekelijkheid, vrolijkegeaardheid. - Dichter, verachting, tevredenheid met zichzelven. - Generaal, eer, misnoegen. - Boerenstulp, gelukkige liefde. - Koets met zes paarden, magteloos, ijverzuchtig echtgenoot, enz. In deze lotbriefjes was ook
bepaald, of men huwen of niet huwen moest; en in het eerste geval waren dezelve aan een paar daarop staande groote horens kenbaar.) Kort daarop was het gezelschap aan de poort van het Elysium, en getuige, hoe de regter minos een aantal terugwees. Onze reiziger geraakte binnen, en maakte vele kennissen; b.v. leonidas; orpheus en sappho, die een uitmuntend concert gaven, waarbij de oude homerus tegen- | |
| |
woordig was, en Mevrouw dacier op zijne knie zat; virgilius gearmd met den Heer addison, enz. enz. Maar de belangrijkste kennis is Keizer juliaan, die hem zijne belangrijke levensloopen (want menigmaal had deze de terugreis naar de wereld moeten aannemen) verhaalde; en dit verhaal beslaat het grootste gedeelte van het boek, hoewel het den Keizer niet tot in het Elysium brengt, daar hier het reeds tot scheurpapier gebruikte handschrift eene gaping had, en er zelfs niets meer van te vinden was, dan het belangrijk berigt van den levensloop van anna boleyn, door haar in het Elysium zelve opgegeven. Ten slotte vinden wij hier den brief, door deze ongelukkige Koningin, eenige dagen vóór haren dood, aan haren gemaal geschreven. Tot het aanstippen van een aantal bijzonderheden zou dit onderhoudend en waarlijk leerzaam werk van een zoo voortreffelijk Genie ons uitlokken, bijaldien de ruimte daartoe niet ontbrak Wij bepalen ons tot de volgende proeve. De reiziger komt in de Ziektenstad:
‘Wij waren nog niet lang in de herberg, waar het scheen, dat wij het overige van den dag zouden moeten slijten, geweest, toen de kastelein ons berigtte, dat het een aloud gebruik was, dat al de geesten, die hier doorreisden, hun compliment gingen maken bij die Mevrouw de Ziekte, aan welke zij hunne verlossing van de benedenwereld te danken hadden. Wij zeiden, dat wij niet zouden nalaten de gebruikelijke beleefdheden te bewijzen; waarop de kastelein antwoordde, dat hij ons dadelijk stokdragers zou zenden, die ons zouden geleiden.’ (Deze stokdragers waren zeer ernstige mannen, met groote knooppruiken op, en staven met barnsteenen knoppen in de hand; zij moesten de vreemdelingen geleiden, maar weigerden nu dien dienst: de kastelein zeide, dit kwam daar van daan, dat zij niet dadelijk daarvoor betaald waren.)
‘Wij gaven, met eenige verwardheid, ten antwoord: dat wij uit de benedenwereld niets hadden medegebragt, altijd in ons geheele leven gehoord hebbende, dat het niet geoorloofd zij, vandaar iets mede te nemen. “Ei, Heeren!” antwoordde de kastelein, “ik weet dat beter, en het is waarlijk mijne schuld. Ik had u eerst tot Lord scrape moeten brengen; die zou u, wat u ontbreekt, geleend hebben.” - “Lord scrape zou ons dat geleend hebben?” hernam ik zeer verwonderd; “gij dient toch wel te weten, dat wij
| |
| |
hem niets te pande kunnen geven, en, zonder dien, heeft hij, daarvan ben ik wel verzekerd, nooit in zijn leven éénen schelling uitgeleend.” - “Dat is wel waar,” antwoordde de kastelein; “maar juist daarom is hij verpligt, om het hier te doen, alwaar hij veroordeeld is tot het houden van eene bank van leening, en aan alle doorreizenden geld te geven, zonder pand of intrest. Oorspronkelijk bestond deze beleenbank uit net dezelfde som, welke hij in de benedenwereld, op eene schurkachtige wijze, had bijeengeschraapt; en nu moet hij het zien, hoe die som alle dagen eenen schelling vermindert, tot dat dezelve geheelenal zal zijn uitgeput; alsdan zal hij weder terugkeeren naar de benedenwereld, en zeventig jaren de rol van eenen gierigaard spelen; vervolgens zal hij, in het ligchaam van een zwijn, gereinigd worden, weder als mensch leven, en daarna voor een tweede oordeel moeten verschijnen.”
“Gij,” zeide ik, “verhaalt mij al wonderlijke zaken; als zijne bank slechts alle dagen eenen eenigen schelling verminderen zal, hoe kan hij dan alle reizigers met het noodige voorzien?” - “Het overige,” antwoordde de kastelein, “wordt dadelijk, op eene wijze, die ik u niet gemakkelijk kan verklaren, weder hersteld.” - “Ik gis,” zeide ik, “dat dit uitdeelen van zijn geld hem tot zijne straf is opgelegd; maar ik kan niet inzien, hoe dit aan het oogmerk kan beantwoorden, daar hij weet, dat het hem weder zal vergoed worden. Zou het tot dat einde niet even zoo goed zijn, als hij zich van eenen eenigen schelling ontdeed? en inderdaad schijnt hij toch niets meer te verliezen.” - “Mijn Heer!” riep de kastelein uit, “als gij de doodsbenaauwdheid ziet, waarmede hij van elke guinje scheidt, dan zult gij er anders over denken. Geen ter dood veroordeelde gevangene smeekte ooit zoo ernstig om de genade van overgebragt te worden naar de volkplantingen, als hij, toen hij zijn vonnis vernam, gebeden heeft om naar de hel te worden overgevoerd, mits hij maar zijn geld mogt medenemen. Doch van dergelijke zaken zult gij meer vernemen, wanneer gij in de bovenwereld aankomt; thans zal ik u, als het u belieft, bij den Lord brengen, die u van alles moet verzorgen, wat gij begeert.”
Wij vonden zijne Lordschap zitten aan het boveneinde eener tafel, op welke eene verbazend groote som gelds lag.
| |
| |
Het was in verscheidene hoopen afgedeeld, van welke ieder toereikend zou zijn, om de eer van zekere vaderlanders en de kuischheid van zekere fiere schoonheden om te koopen. Zoo als hij ons vernam, werd hij bleek en gaf zucht op zucht, dewijl hij ons oogmerk ligt kon gissen. Mijn waard naderde hem met eene gemeenzame vrijpostigheid, waarover ik mij, in het begin, zeer verwonderde, dewijl ik mij den eerbied herinnerde, dien lieden van veel hoogeren rang, dan hij, hem voorheen hadden bewezen. Hij groette hem op de navolgende wijze: “Hier gij, Lord! verdoemd zij uwe nietswaardige, lage ziel! tel nw geld maar uit, en verzorg betere lieden, dan gij, met zoo veel, als zij noodig hebben. Kerel! maak spoed, of ik zal u den geregtsdienaar toezenden. Beeld u niet in, dat gij weder in de benedenwereld zijt, met uw privilegie van uwen A ...” Hierop hief hij eenen stok op, den Lord daarmede dreigende, die nu dadelijk begon het geld toe te tellen, en wel met even hetzelfde benaauwde gezigt, als waarmede, op ons schouwtooneel dezer aarde, de ellendige vrek zijne schuldbr even overgeeft. Dit trof sommigen van ons zoo zeer, dat wij zeker niet meer zouden aangenomen hebben, dan noodig was om de stafdragers te betalen, indien niet onze kastelein, die ons medelijden merkte, ons verzocht had, den kerel niet te ontzien, die, omringd van onmetelijke schatten, bestendig geweigerd had, zelfs het geringste ter ondersteuning van de armen te geven. Deze herinnering verhardde onze harten, en een ieder van ons vulde zijne beurs met het geld van den ellendeling. Onder andere sloeg ik eenen dichterlijken geest gade, die er op zwoer, dat hij eenen degelijken greep had gedaan; “want,” zeide hij, “de schurk wilde niet alleen niet op mijn werk inteekenen, maar hij zond mij zelfs den brief van uitnoodiging onbeantwoord terug, hoewel ik een beter en bekwamer man ben, dan hij.”
Eindelijk verlieten wij dat voorwerp van verachting, en, in het heengaan, betuigden wij elkander onze verwondering, zoo over het gevoegelijke en passende, als over het regtvaardige van het vonnis, over hem uitgesproken, hetwelk; gelijk onze hospes ons verhaalde, enkel en alleen in het weggeven van zijn geld bestond. Hij voegde er bij, dat wij ons niet moesten verwonderen over de smert, welke dit den rampzaligen verwekte, dewijl het even zoo natuurlijk was, dat het scheiden van het geld hem ongelukkig maakte, als dat het bezit van zijn geld, zonder hetzelve te gebruiken, hem gelukkig had gemaakt.’
Eene noot te dezer gelegenheid (zoo het geen fijne zet is) doet des Schrijvers hart te veel eer aan, dan dat wij dezelve hier niet tevens zouden melden: ‘In dat gedeelte van dit boek, waar de schrijver als lofredenaar spreekt, - dit zal ik hier eens voor al aanmerken, - is altijd een zeker persoon, maar, wanneer hij hekelt, dan is er niemand bepaaldelijk beoogd.’ |
|