| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel voor de Jeugd, door J.H. van der Palm. IIIde en IVde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. In kl. 8vo. Te zamen 447 Bl. f 2-2-:
Wij voegen deze beide Stukken bij elkander, zoo wel omdat ons Letterkundig Tijdschrift omtrent het eerste wat achterlijk gebleven is, als ook uit hoofde der gelijkheid van derzelver inhoud, loopende zij beide over de geschiedenis der Aartsvaderen.
Zeer gepast is het eerste Hoofddeel van het derde Stuk. Het behelst meerendeels eene soort van inleiding tot deze geschiedenis, welker voorname oogmerk is, om de jeugdige lezers op het juiste standpunt te plaatsen, waaruit zij de Aartsvaders beschouwen moeten. Hun herdersleven wordt alhier met de eenvoudigste en tevens bevalligste kleuren naar waarheid afgeschilderd; en, schoon de Heer van der palm niet uitdrukkelijk te kennen geeft het groot onderscheid tusschen die aloude en edele herders en de tegenwoordige herders bij ons, is echter zijne geheele voordragt zoodanig ingerigt, dat de ongunstige indruk, welken het woord herders op sommige jonge lieden welligt zou kunnen maken, genoegzaam wordt tegengegaan.
De geschiedenis van Abraham wordt, van het tweede Hoofdstuk tot het zevende ingesloten, behandeld; en in dezelve doet de menschkundige Schrijver de grootheid en edelmoedigheid van Abraham, bij elke gelegenheid, behoorlijk uitkomen, zonder, evenwel, de zeer weinige en kleine vlekken in dit voorbeeldig-schoon karakter te ontveinzen.
In het zesde Hoofdstuk heeft ons bijzonder bevallen de wijze, waarop de ergernis, bij sommigen ontsproten uit het verhaal van Izaäk's offerande, wordt weggenomen. Zij komt ons overtuigend voor, niet alleen
| |
| |
voor jeugdige, maar ook voor andere lezers, die voor den Bijbel eerbied hebben, en wien het om bevestiging in de waarheid te doen is.
Minder behagen schepten wij in 't geen wij hier en daar hebben aangetroffen in de beschouwing van Abraham's geschiedenis, als een tafereel der vriendschap met God. Hoe belangrijk ook dit oogpunt zijn moge, en hoe veel schoons het onzen geestrijken Schrijver hebbe opgeleverd, kunnen wij echter niet ontveinzen, dat het ons somtijds wat te sterk gedrukt en wat al te gekunsteld is voorgekomen. Gaarne erkennen en vereeren wij in Abraham den vriend van God, zoo als geen der oude Geloofshelden dien grootschen naam verdiende. Met dat al vinden wij geenen genoegzamen grond, om alhier aan vriendschap, in de sterkste beteekenis van dit woord, te denken, zoo als de Heer van der palm schijnt te doen, wanneer hij, bladz. 23, van de vriendschap tusschen hendrik den IV en sully spreekt, om daarmede aan te toonen, dat er tot de vriendschap niet altijd gelijkheid van stand vereischt wordt. Abraham was, voorzeker, de vriend van God, voor zoo ver, namelijk, het Opperwezen in dezen grooten man een bijzonder behagen en welgevallen betoonde, ja zelfs (om het zoo eens uit te drukken) gemeenzamer met hem omging, dan met een' der andere Aartsvaders. Doch, om uit dien hoofde alle de beproevingen, aan welke God hem onderwierp, als beproevingen van de trouw zijnes vriends te beschouwen en voor te dragen, en God, als 't ware, gelijk te stellen met een' vriend, die, in luister en vermogen ver boven den anderen verheven, de trouw van dezen wel eens, op allerlei wijze, op de proef stelt; zoodanig iets zouden wij, voor ons, niet verkiezen na te volgen, als zijnde, in ons oog, wat al te menschelijk van den Heer des Hemels en der Aarde gesproken. Ook weten wij niet, dat, ergens in den Bijbel, deze beproevingen uit dat bijzonder oogpunt worden voorgedragen, maar wel als gelegenheden, in welke God Abraham plaatste, om
| |
| |
hem als een voorbeeld en vader der Geloovigen te doen voorkomen, en hem de grootheid van zijn geloof en vertrouwen te doen openbaren. Zelfs zien wij niet, dat Abraham ergens, meer dan een der andere Aartsvaders, het Opperwezen als zijnen vriend, zoo als wij dit woord in den bepaaldsten zin gewoon zijn te gebruiken, behandeld heeft, maar veeleer als het hoogste voorwerp zijner eerbiedige hulde, wiens bevelen voor hem eene wet waren, en aan wien hij, wat het hem ook kosten mogt, eene onbepaalde gehoorzaamheid verschuldigd was, ja voor wiens aangezigt hij, zelfs dan, wanneer hij zijn hart geheel en vertrouwelijk voor Hem opende en uitstortte, met het diepst ontzag zich verdemoedigde, als stof en asch zijnde; Gen. XVIII:23-32.
Voorts kunnen wij niet instemmen met de gedachte, welke de Heer van der palm op bl. 35 en 36 geuit heeft, over het stilzwijgen des Geschiedschrijvers, betreffende den aard der plagen, aan Farao en zijn huis overkomen, volgens Gen. XII:17. Waarin, zegt hij met regt, deze plagen bestaan hebben, wordt ons niet gemeld; en wat baat het, er na(ar) te gissen? Doch hij voegt er dit bij: Als een Geschiedschrijver iets opzettelijk verzwijgt, is het dwaas en onbescheiden, dat de lezer van zijn verhaal meer wil weten, dan hij goed of nuttig vond hem te zeggen. Liever beschouwen wij dit niet vermelden van den aard dier plagen als een blijk van die min naauwkeurige of min volledige wijze van verhalen, welke men bij de gewijde Geschiedschrijvers dikwijls heeft opgemerkt, zelfs daar, waar zij anders vrij uitvoerig zijn, en volgens welke de eene of andere bijzonderheid, zonder opzet, wordt overgeslagen, welke voor ons eenig belang kan schijnen te hebben. Zoo wordt, b.v., Gen. XX:3 en volg., niets vermeld van eenige ziekte of ongesteldheid in Abimelech's huis, ter plaatse, alwaar men bij meer geoefende Schrijvers het zou verwacht hebben; doch aan het slot van het geheele verhaal, vs. 17, wordt van genezing gesproken; en 't geen zelfs, in het
| |
| |
volgende vs., van de plaag gemeld wordt, is niet volledig, dewijl het niets meldt van de kwaal, waarvan Abimelech genas.
Nog een paar kleine opmerkingen! Op bl. 54 staat: Gezegend zij Abram God den Allerhoogsten. Moet dit niet zijn, of is 't althans niet duidelijker, vooral voor de jeugd: Gezegend zij Abram bij of van God den Allerhoogsten? In onze gewone vertaling staat Gode. - Onze andere opmerking betreft het vermoeden, op bl. 141, dat men Gen. XXIV:50. Bethuël's huisvrouw in plaats van Bethuël zou moeten lezen. Niet, dat wij er iets tegen hebben; maar veeleer om deze vernuftige gissing zeer aan te prijzen. In de handschriften en oude vertalingen vindt men wel niets, om dezelve te staven. Doch daar het geheele verhaal schijnt aan te duiden, dat Bethuël reeds dood was, geeft dit grond genoeg voor eene zoodanige gissing: en dat er in zulke overoude schriften eenige fouten zijn ingeslopen, welke noch uit handschriften, noch uit oude vertalingen te verhelpen zijn, wie zal dat, tegenwoordig, ontkennen?
Wij gaan over tot de geschiedenis der overige Aartsvaderen, in de twee laatste Hoofddeelen van het derde en in het geheele vierde Stuk behandeld.
Volkomen stemmen wij met onzen scherpzinnigen Schrijver overeen, omtrent het karakter van Izaäk, als in geene vergelijking komende met dat van Abraham. Echter zouden wij van hem verschillen, wanneer hij beweert, bl. 166, dat Izaäk enkel van smaak en streeling der tong het grootste bewijs zijner vaderlijke genegenheid, de zegenspraak over zijnen zoon, hebbe doen afhangen. De zaak komt ons eenvoudig dus voor. Izaäk, in de gedachte zijnde, dat hij niet lang meer leven zou, en vreezende, dat hij, misschien, op het onverwachtst zou sterven, wilde den vaderlijken zegen, waarvan zoo veel afhing, ten spoedigste op den geliefden Ezau uitbrengen. Dit zegenen zou voor hem eene soort van plegtig feest zijn; een feest, hetwelk
| |
| |
hij begeerde, dat zijn zoon zelf hem geven zou. Er moest dus een maaltijd wezen, door Ezau van het geliefkoosd wild, 't welk hij moest gaan schieten, toebereid. Dit zou een blijk zijn van kinderlijke liefde voor den goeden vader, 't welk deze met het grootste genoegen ontvangen zou, en waardoor hij, als 't ware, zich des te meer opgewekt zou gevoelen, om hem, bij het naderen van den dood, het uitstekendste blijk zijner wederliefde te geven. Hierin zien wij geene onbedachtzame handeling, maar wel eene aartsvaderlijke eenvoudigheid, naar de tegenwoordige denk- en handelwijze niet te beoordeelen, en eene verregaande vaderlijke genegenheid voor eenen zoon, welke niet van vooringenomenheid geheel vrij te pleiten, doch in eenen man als Izaäk zeer wel toe te geven is. - Ook verwonderden wij ons, dat van der palm, na zeer schoone aanmerkingen te hebben gemaakt over het overleg van Rebekka met Jakob, om den belangrijken zegen op dezen te doen uitbrengen, er ten slotte dit bijvoegt, bl. 168: Wij zien hieruit, dat wij dit gansche verhaal alleen moeten beschouwen, als voorbereiding tot verdere gewigtige gebeurtenissen, maar niet om aan dien zegen van Izaäk, het gevolg van bevredigden lust en smaak, bijzonder gewigt te hechten. Dit konden wij niet wel overeenbrengen met hetgeen kort te oren, bl. 165, met volle regt, was opgemerkt, dat zulk een zegen voor eene onfeilbare Godspraak gehouden werd.
Met voorbijgang van de lotgevallen van Jakob, welke zeer duidelijk, onderhoudend, en op eene voor de jeugd zeer leerzame wijze, worden voorgedragen, spoeden wij ons, om ons verslag niet al te breed te doen uitloopen, tot de gescbiedenis van Jozef, in het vierde Stuk. In de voordragt derzelve hadden wij veel, zeer veel van eenen van der palm verwacht; doch bekennen, met bijzonder genoegen, dat hij onze verwachting ver heeft overtroffen. - Zeer wel heeft hij den beminnenswaardigen jongeling verdedigd tegen de verdenking, alsof hij een verklikker zijner broederen
| |
| |
geweest ware: en wat het verhalen zijner droomen betreft, hierover oordeelt hij ook naar waarheid, dat, namelijk, Jozef er zoo veel erg niet in zag; dat hij misschien wel weten wilde, wat anderen over deze merkwaardige droomen dachten, ja dat er misschien ook wel eenige jeugdige ijdelheid in het verhalen er van schuilde; doch dat, blijkens de uitkomst, het in het plan der Voorzienigheid lag, dat dezelve niet moesten geheim gehouden worden. O, hoe schoon, hoe aandoenlijk, hoe wegslepend, en hoe nuttig tevens, hoe stichtelijk voor de jeugd, is, bij onzen waardigen van der palm, het verhaal van Jozef's vertrek naar en komst bij zijne broederen, van hunne beraadslagingen tegen hem, van hunne nijdige en kwaadaardige behandeling omtrent hem, en van Jozef's aandoeningen en gevoelens onder alle deze zoo onverdiende, zoo wreede mishandelingen, en bij zijne aankomst als slaaf in Egypte!...,... Dan, wilden wij alle de bijzonderheden der bekende geschiedenis van Jozef doorloopen, en al het treffende, al het leerzame, dat uit dezelve in den meesterlijken en onnavolgbaren stijl van onzen Schrijver is opgeteekend, aanroeren, wij zouden veel verder uitweiden, dan ons bestek gedoogt. Lieve Jeugd! lees en herlees deze geschiedenis bij uwen Vriend van der palm met al die aandacht, welke zij zoo zeer verdient, en gij zult zoodanige gevoelens in u opwekken of versterken, die en uw tegenwoordige leeftijd versieren, en u vervolgens, in alle standen, in alle omstandigheden des levens, tot wezenlijk nut zullen kunnen verstrekken! - Wij kunnen, echter, niet nalaten, ter eere van den edelen Jozef, en ter eere zelfs van onzen dierbaren Bijbel, iederen lezer opmerkzaam te maken, vooreerst op de voldoende wijze, waarop de Hoogleeraar spreekt, op bl. 98 en eenige weinige volgende, over Jozef, die, in alle zijne grootheid in Egypte, geene moeite scheen te doen om iets van zijn vaderlijk huis te
weten, als zijnde waarschijnlijk wel begeerig naar berigten omtrent zijnen vader en jongsten broeder, maar nogtans niet
| |
| |
zonder vrees en huivering om van zijne overige broeders misschien al te veel te hooren; voorts of door eene betamelijke voorzigtigheid afgeschrikt, om in geene verdenking te geraken, alsof hij met de zwervende Arabische horden, waarvoor men zijnen vader en broeders zou kunnen houden, en die in dien tijd vele invallen en strooperijen in Egypte schijnen gedaan te hebben, en dus met de vijanden des rijks heulde; of door groote beletselen wederhouden, indien men stelt, dat, gedurende al den tijd na Jozef's verheffing, de gemeenschap tusschen Egypte en Kanaän volstrekt was afgesneden; althans men heeft, volgens van der palm, des te minder reden om zich te verwonderen, Jozef zoo lang onkundig te zien aangaande het lot zijner familie, daar hij gewoon was, de gangen der Voorzienigheid, in alles, wat hem overkwam, met eerbied te volgen, en de uitkomst van dat hoog bestuur liever af te wachten, dan vooruit te loopen. - Ten andere merke men op, hoe de beproevingen van Jozef's broeders op de overtuigendste wijze geregtvaardigd worden in het 5de, 6de, 7de, en vooral in het 8ste Hoofdstuk, alwaar Jozef's handelwijze voorgedragen wordt als volmaakt natuurlijk, uitstekend wijs en voorzigtig, en niet minder liefderijk. Eindelijk is het zeer opmerkenswaardig, hoe, bl. 205-209, Jozef's handelwijze omtrent de Egyptenaren, die, door den honger gedreven, hunne akkers aan Farao als zijn grondeigendom, en zichzelven als zijne lijfeigenen verkochten, van alle hardheid volkomen vrijgepleit wordt, ja zelfs als eene daad van wijsheid en menschlievendheid wordt geregtvaardigd; dewijl het behoud van hun leven hun bij slot van rekening niet hooger te staan kwam dan op eene dubbele tiende voor het vervolg, eene matige landschatting in het vruchtbaar Egypte.
Ten besluite voegen wij eene enkele aanmerking hierbij over Jakob's voorspellingen, in Genes. XLIX vervat, in welker vertaling en korte uitlegging voor de jeugd wij den smaakvollen Dichter gaarne erkennen.
| |
| |
Dezelve betreft de beroemde voorspelling in het 10de vs., door hem aldus vertolkt: de schepter wijkt van Juda niet, noch de bevelstaf van zijne legervanen, tot dat de rust der eere daar is! Dan buigen zich de stammen voor hem. ‘Bij de inneming van Kanaän,’ zegt hij hierop, ‘moest Juda het bevel voeren, en den staf der heerschappij niet nederleggen, tot dat er eene eervolle rust, na de verovering des lands, zou gekomen zijn.’ Veel zouden wij en over deze beroemde plaats en over de opvatting van den Hooggel. Schrijver kunnen zeggen. Wij, voor ons, gelooven, dat, hoe men dan ook het woord Schilo opvatte, het op meer dan éene wijze dien doorluchtigen persoon beduiden kan, dien wij Messias noemen; en wij blijven bij het oude gevoelen, volgens 't welk deze alhier bedoeld wordt. Het laatste gedeelte, door ons uit van der palm's vertaling aangevoerd, doet er ons niet aan twijfelen. Wij gelooven het te moeten vertalen: En hem zullen de volken hulde doen, namelijk als hunnen vorst en opperheer. Men kan over deze vertaling raadplegen e. scheidius op green's dichtstukken uit het O.V., bl. 68, 69. Doch, daar onze Schrijver geen zweem van den Messias in deze voorspelling ziet, had hij, onzes bedunkens, zijne jeugdige lezers, waarvan sommigen, waarschijnlijk, zeer vreemd hebben opgezien bij 's mans opvatting, wel met korte woorden, al ware 't onder aan de bladzijde, kunnen zeggen, dat hij om taalkundige redenen van het oude gevoelen was afgegaan, en ook wel onzen geleerden muntinghe kunnen aanhalen, die hem hoofdzakelijk in die opvatting is voorgegaan, in zijne Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, IIde Deel, bl. 143, en in de Aanmerk. bl. 108-110. |
|