Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 602] [p. 602] Het slagveld van Belle Alliance. Ja, 'k heb de plaats bezocht, waar zoo veel helden streden, En vielen in den strijd; 'k Heb huivrend op hun graf getreden, Hun dierbaar stof een traan gewijd. 't Was stil, ontzettend stil. Geen windje boog de halmen; Geen zucht weerklonk den zucht, die aan mijn hart ontvlood; Geen vogel zweefde rond, of stoorde door zijn galmen Het zwijgen van den dood. En hier, hier woedden korts de digtgepakte drommen, En stieten op elkaar met donderend geluid. Hier deed het schutgevaart den donder Gods verstommen, En schoot zijn bliksems op de ontelbre rijen uit. Hier kletterden kuras en zwaarden, Bij 't moedig brieschen van de paarden, En 't trapplen van den hoef, en 't davren van den grond. Hier gilden haat en schrik; hier brulden smart en woede; De doodsangst vloekte hier God - zelf in euvlen moede, Of bad zijn jongst gebed met toegeklemden mond. Hier was de reuzenstrijd der volken. De hemel dekte zich met wolken, En schoot geen zonnestraal op 't gruwzaam schouwspel af. De helgeest rees uit 's afgronds kolken, En grijnsde bij den strijd en 't ongemeten graf. De woede steeg. De strijd werd moord. De menschheid rilde. 't Verstaalde hart kromp weg, aan krijg en bloed gewoon. Daar zwenkte de oorlogskans. De vloek des menschdoms trilde, En stortte duizlend van zijn troon. Zij drongen voort, de dappre strijders. Het vlugtend roofgebroed liet hun den zegekrans. Het veld bleef rood van bloed. Daar rusten de edle lijders, Voor 't vaderland geveld, bedekt door luttel zands. [pagina 603] [p. 603] Zij rusten vreedzaam daar, met wie hun krijgszwaard doodde. Wie 't wreedst was in den strijd, in 't woeden onverzaad, Ligt bij zijn vijand neer. Hen dekt dezelfde zode. De grafkuil smoort den haat. Als weer de lentezon het aardrijk zal bestralen, Weer halmen lokken zal uit d'omgeploegden grond; Als weer een welige oogst zal ruischen door de dalen, Dan zoekt het oog vergeefs naar hunne graven rond. De witte heuvels, die het heldengraf verraden, Zijn dan met golvend graan beladen. Geen zuil verbreidt der helden lof. Geen steen herroept hun naam, getuigt hunne edle daden, Vergeten in het stof. Maar neen; hun naam wordt niet ver geten. De laatste naneef zal het weten, Dat hier oranje streed en Neerlands heldenjeugd. Waartoe in gulden schrift hun daden uitgemeten? De lof blijft nietig bij hun deugd. Dat Brussel nog bestaat, door Franschen ongeschonden, Dat is de zuil, die hen vereert; Die zal hun edlen moed aan 't nageslacht verkonden, Zoo lang de wereld deugd waardeert. Dat Neerland Neerland is, Vorst willem eert als Koning, Dat dankt hun Neerlands volk als 't onwaardeerbaarst pand. Die dankbaarheid is hun belooning; Zij streelt hen in de hemelwoning, En juichend zien zij neer op 't bloeijend vaderland. September, 1815. Vorige Volgende