De gierigaard en de Jood.
De stad Meseritz, in het voormalige Zuid-Pruissen, is de woonplaats van eene menigte arme Joodsche huisgezinnen, die men gevoegelijk alle in den bedelaarsstand kan rangschikken. Een dezer arme Joden was eens naar Berlijn gegaan, waar hij zich bij een der rijkste Bankiers van zijne natie vervoegde en om eene aalmoes verzocht. Deze gaf hem een dubbeltje. ‘Ach, lieve hemel!’ zeide de arme Jood, ‘wat zal ik daarmede uitvoeren in deze dure stad?’ - ‘Wanneer elk onzer Geloofsgenooten u zoo veel geeft,’ hernam de Bankier, ‘dan zijt gij geborgen.’ - ‘Maar dan moet ik nog overal rondloopen, en ik ben hier vreemd: gij zijt een rijk man; geef mij zoo veel, dat ik heden leven kan.’ Alle beden waren vergeefs. De rijke Gierigaard wilde van niets hooren. Eindelijk hield zich de arme Jood alsof hij wilde heengaan, doch keerde zich nog eens om, en zeide: ‘Indien gij mij een gulden wilt geven, zal ik u het geheim leeren, hoe gij oud - zeer oud kunt worden.’ Dit trof den Gierigaard. Lang leven! welk eene heerlijke zaak voor hem, die er nooit dan met schrik aan dacht, dat de tijd spoedig konde komen, dat hij zijne effecten, zijne juweelen, zijn geld zou moeten verlaten. De begeerte, om zeer lang te leven, overwon zijn wantrouwen, en opende zijne beurs. Hij gaf den begeerden gulden. Driftig vroeg hij nu: ‘En het geheim?’ De arme Jood nam het geld tot zich, en zeide heel laconisch: ‘Ga naar Meseritz; daar is nog geen rijke Jood gestorven!’