| |
| |
| |
Mengelwerk.
Kerkelijke redevoering op den dank- en bede-dag van 5 julij 1815.
Door N. Swart, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam.
Tekst: psalm XXX.
Waarde en zeer aandachtige Toehoorders! Christelijke Landgenooten!
Het is een lofpsalm, dien ik u, tot eenen leiddraad onzer beschouwingen op dezen plegtigen dag, heb voorgelezen. Hij bepaalt onze gedachten hoofdzakelijk, zoo niet geheel, tot de gebeurtenis, die thans aller hoofden en aller harten vervult; en hij geeft ons aanleiding, om op die gebeurtenis, als eene stoffe van gejuich, als nu reeds geheel ten goede gekeerd, terug te zien. Ik durf hopen, dat ik op deze wijze even zeer naar uw hart als uit het mijne zal spreken; dat het aldus is, dat ook gij den dank- en bede-dag wenscht gevierd te hebben. Ging niet reeds de stemme des gejuichs van deze plaatse op? Wat reden bestaat er, dat die thans doffer zou klinken? Trok niet reeds de gewonnen veldslag uwe geheele godsdienstige aandacht? En zouden wij dan vooreerst en vooral aan mindere zaken kunnen denken, dan de beslissing van het lot des vaderlands, de
| |
| |
zegepraal van den goeden geest van orde, rust en zedelijkheid, op de magt der duisternisse? Of zoudt gij kunnen willen, dat nu reeds het vuur dier eerste blijdschap bekoeld ware, dat het schroomvallig nadenken ware teruggekeerd, dat de uitstekende gevolgen diens eersten slags wierden voorbijgezien, omdat de vooruitsnellende verbeelding, de voorbarige vertelling en ligtgeloovige verspreiding nog al beslissender uitkomsten durfden doen hopen? Neen, de godsdienst vordert hier onverdeelde, dankbare harten. Wij zouden derzelver offers bekrimpen en bezoedelen, zoo niet het gansche, volle gevoel der verlossing hier medegebragt, hier opgewekt, hier uitgestort en tot den grondslag gelegd wierd van alle onze onderlinge vermaningen en gezamenlijke heilige geloften, van ons roepen tot God, en ons psalmzingen zijns naams. Ja, de taal van David, die zoo vele malen blootstond aan het wisselvallig lot des krijgs, die zoo vele vijanden had te verwinnen, maar ook zoo heerlijk zegevierde, zij hier onze taal! Ja, het lied van David, die, zoo fel vervolgd, zoo aanhoudend bestreden, nogtans de gelukkige vermeerderaar des rijks, bevestiger des troons werd, en thans zijn koninklijk paleis vestigde, zijnen rijkszetel stichtte op den grond, aan de vijanden ontrukt, zij ons lied! Hij zondigde, en werd getuchtigd, maar vergat den God zijns heils niet, en zegepraalde; voor een' tijd keerde dezelve wel zijn aangezigt van hem af, en verschrikte hem; maar een oogenblik was er in zijnen toorn, en een leven in zijne goedgunstigheid. Van dit alles draagt de voorgelezen psalm het schoone bewijs. Deze was Davids ondervinding; hij verkondigt die overluid, en roept ze allen gunstgenooten Gods als eene stoffe toe, om Gods heerlijkheid te loven. Welaan, gij zijne gunstgenooten van ouds! welaan, godvruchtige Nederlanders! volgt deze zijne noodiging! ziet uw lot in dat van den man naar Gods harte, en zweert, als hij, den Heere te dienen
eeuwiglijk!
Wij willen ons in geen diep onderzoek naar de ei- | |
| |
genlijke ramp begeven, welker afwending hier inzonderheid bezongen wordt. Het kan zijn, dat zij eene ziekte des Konings zelven zij geweest, mogelijk de algemeene bezoeking van de pest, door God veroorzaakt tot straf zijner hoogmoedige volkstelling. Er is echter geene uitdrukking in den psalm, die, volgens den aard des Oosterschen dichtgeests, niet gemakkelijk kan worden toegepast op allerlei anderen tegenspoed; en het opschrift, dat denzelven tot een inwijdingslied van Davids paleis maakt, zou ons waarlijk aan een' algemeener nood van den staat bijna doen denken. Hoe dit zij: de Heer regeert in het bijzondere als in het algemeene; Hij doet de staten als de personen opkomen uit het stof, en nederdalen in de groeve; Hij verheft, ook vernedert Hij; en er is geene uitdrukking in het geheele lied, die wij niet gaarne de onze zullen maken. Om dit echter met te meer orde te doen, verschaffe ons inzonderheid de laatste helft van den psalm de drie, vier hoofddenkbeelden, waaronder niet slechts al het andere kan worden opgenomen, maar die ons even zeer bij onzen eigen toestand, op eene geschikte wijze, bepalen, en ons tot toepassing en dankbaarheid eigenaardig opleiden. Namelijk:
Vers 7 en 8. Ik zeide wel in mijnen voorspoed: ik zal niet wankelen in eeuwigheid; want, Heer, gij hadt mijnen berg door uwe goedgunstigheid vastgezet.
Vers 8 tot 11. Maar, toen gij uw aangezigt verbergdet, werd ik verschrikt. Tot u, Heer, riep ik, en ik smeekte tot den Heer: wat gewin is er in mijn bloed? in mijn nederdalen tot de groeve? zal u het stof loven? zal 't uwe waarheid verkondigen? Hoor, Heer, en zij mij genadig! Heer, wees mij een helper!
Vers 12. Gij hebt mij mijne weeklagte veranderd in eenen rei; gij hebt mijnen zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord.
Eindelijk vs. 13. Opdat mijne eere u psalmzinge en niet zwijge; Heer, mijn God, in eeuwigheid zal ik u loven.
| |
| |
Ja, wel zeiden wij in onzen voorspoed: wij zullen niet wankelen; want des Heeren gunst had eenen berg onder ons vastgezet. Herinnert u de danktoonen, die vóór een jaar van deze plaats oprezen, en gedurig door nieuwe werden gevolgd. Hij, die Europa sedert zoo vele jaren had beroerd, scheen aan eene rots geklonken, waar hem, niet ongelijk aan het verhaal der fabelachtige oudheid, de gieren van spijt en naberouw alleen het ingewand moesten doorknagen. Het rijk, dat zijne naakte en woeste benden over de wereld had uitgestort, was bepaald binnen eigene behoorlijke grenzen, was teruggebragt tot eene zoo eerlijke als heilspellende rust, stond op nieuw onder den vreedzamen schepter eens Monarchs, wiens dankbaarheid voor den vrede naar buiten, wiens gematigdheid voor dien naar binnen scheen te moeten borg blijven. Dezelfde vreedzame eensgezindheid, die de hoofden der overige volken in nood en krijg had bestuurd, bleef hun in voorspoed en overvloedigen buit gestadig bij, zonder dat de moeijelijkste beslissingen, de hardste maatregelen der staatkunde dezen vrede schokken, veel min verstoren konden. Dit doorluchtig verbond had onze vrijheid bevestigd, had met onzen wensch voor den besten der Vorsten ingestemd, had ons grondgebied verdubbeld, en onzen luister door eene koninklijke kroon verhoogd; zoodat wij, met wijsheid en liefde bestuurd, den voorsmaak hadden en de hope koesterden van een geluk, hetwelk zelfs onzen gezegenden vaderen, in menig opzigt, niet was te beurt gevallen. Waar is een voorbeeld in de geschiedenis van zulk een broederlijk zamenwonen van Koningen, allen omstuwd met duizend duizendtallen, allen gehard in, gewoon aan den strijd, dien zij als glorierijke overwinnaars naauwelijks konden verlaten hebben, zonder hem eenigzins lief te krijgen? Waar is een voorbeeld van zulke gematigdheid, van zoodanige zucht om den vrede duurzaam te vestigen, van zoodanige volkomene beslissing der geschillen, en wegruiming der oorzaken, die den krijg op nieuw
| |
| |
mogten doen ontbranden? Welhaast keerden alle de strijders tot hunne haardsteden terug; het zwaard werd letterlijk in kouter of sikkel herschapen; het gevoel van behoefte aan rust en herstelling en teruggekeerd levensgenot noopte alle volken, en hunne regt menschelijke opperhoofden, tot den voet van duurzamen vrede; vrede, inzonderheid voor ons zoo noodig en zoo heilrijk; vrede, de moeder van handel en vertier, de echte beschermheilig van den nijveren koopman, de bron, die op nieuw onze openbare en bijzondere schatkisten overvloediglijk zou besproeijen; vrede, te volkomener, daar alle onze inwendige twisten waren uitgedoofd, en wij uitwendig, door vermeerdering van grondgebied, op eene achtbaarheid en ontzag mogten bogen, welke op het vaste land te voren nooit bestond. Deze rust, deze kalme verbeiding eener gezegende toekomst werd slechts min of meer gestoord en beangstigd door de bewegingen, die nog in het jammerlijk vaderland der algemeene beroering bleven woelen. Doch, men vreesde hiervoor weinig, bij de hechte banden, waarmede het wettig opperhoofd diens rijks met het overige vorstendom was verbonden; bij het hooge belang, dat alle weldenkenden en eenigzins vermogenden in dat land in in- en uitwendige rust moesten stellen. Het hoofd aller beroeringen was gevallen, met schande en verachting gevallen; Frankrijk deelde in die schande en verachting niet; zelfs zijne nieuwe grooten zagen hunnen rang en rijkdom verzekerd, en alle partijen, het nutteloos en verderfelijk woelen lang moede, mogten reden vinden zich met eene beslissing te vreden te houden, die niemand verongelijkte. Konden wij vooral aan dezen goeden uitslag twijfelen, landgenooten? wij, die alle oneenigheid zoo gaaf vergeten hadden, die ons zoo gelukkig voelden onder een, ook eenmaal verworpen, gezag, en die de Franschen van tijd tot tijd betuigingen over en jegens hunnen Koning en hersteld bewind hoorden uiten, welke onze alleropregtste, allerwarmste verkleefdheid als vleijerij
verfoei- | |
| |
jen zou? Neen, er was geen redelijke grond van vrees. Het was waarlijk vrede en geen gevaar! Gods gunst had onze hoop en vertrouwen op den onwrikbaarsten grondslag gevestigd. Het scheen, wij zouden nu niet wankelen in eeuwigheid, en heel Europa zou eene rust genieten, die, bij zoo vele opgewekte krachten en in den nood ontwikkelde talenten, eenen oogst der rijkste zegeningen moest dragen.
Maar God verbergde zijn aangezigt, en wij verschrikten. Verbaasd en beangst, riepen wij uit: Heer, waartoe moet onze staat op nieuw vergaan, en de wereld met bloed overstort worden? welken lof zult Gij u uit de vernietiging bereiden? wat voordeel zal zij geven? Neen, wees ons genadig! wees ons een helper!
Immers, zoo was het, mijne toehoorders! De schoone voorstelling van den godvruchtigen Jood en verheven dichter; de voorstelling, dat Gods aanschijn zaligt, dat het voor alle vrees behoedt, en daarom de oogen des Heeren gezegd worden te zijn over de genen, die Hem vreezen; die voorstelling vertegenwoordigt ons ons eigen wedervaren. Hij wendde zijn aangezigt af; en weg waren rust, vrede en geluk; verbazing, angst en wanhoop schier namen hare plaatse in. Geen heldere zomerlucht kan zoo spoedig met wolken overtogen worden, geene bloeijende gezondheid sneller zijn vernietigd, dan vrede in oorlog, zekerheid in gevaar, juichen in treurigheid was herschapen. Buonaparte is geland! hij is te Lyon! te Parijs! waren als opeenvolgende donderslagen, die wij vreesden, dat Brussel en Amsterdam welhaast even zeer als de prooi des dwingelands zouden doen kennen. Hoe is het mogelijk? van waar deze deerlijke ramp? dus vroegen en gisten wij, tusschen de angsten heen. Doch het verledene was zoo duister als de toekomst, en bevende berekenden wij den gewonen spoed des geweldenaars, het nieuw bewijs van zijn gevreesd vermogen, de eigene zwakheid en kwalijke bevestiging, de afgelegenheid der hulp, en de mogelijke oneensgezindheid van - zoo
| |
| |
men dacht - kibbelende Vorsten en volken, om onzen ondergang voor bijna zeker te houden. De minst nadenkende zelf was wel genegen, Gods hand in dezen te erkennen. Allen moesten wel overtuigd zijn, dat, ware menschelijke magt en doorzigt toereikend geweest om het onheil te keeren, de bloeddorstige niet was ontbonden geworden. Allen betreurden eene verblinding, een medelijden, een vertrouwen, dat tot zulke uitkomsten leidde. Doch, allen vroegen even verbijsterd: Hoe kan het God gedoogen? Hoe kan Hij de verworpen roede andermaal opvatten, om het menschdom tot vernietiging toe te tuchtigen, om welvaart, regt en zedelijkheid geheel te doen ondergaan? Hoe is het mogelijk, dat Hij ons dus te leur stelt, onze dankbare vreugde bespot, ons, na het heil van vrede en wet gesmaakt te hebben, zoo dubbel rampzalig maakt? Neen, niet allen erkenden Gods, hand. Het was der zulken een bewijs, dat de Almagtige niet regeert. Zij scholden, en wezen schuldigen aan, en ontvouwden gronden, en ontmoedigden zichzelven en anderen, alsof alle tegenstand nutteloos, alle bijstand hopeloos ware. Maar wij erkenden die hand, Christenen! maar wij zagen het bedriegelijke van alle menschelijke benekeningen in, en bogen ons voor Zijn albestuur, van wien alleen heil en ramp afhankelijk is; maar wij hoopten nog steeds op Hem, gelijk wij het vertrouwen op de menschheid niet geheel prijs gaven; maar wij riepen elkander gedurig toe: waakt en bidt! bidt en werkt! Misschien, dat de Heer slechts zijne majesteit wil doen kennen; misschien, dat de straf slechts hen te zeer heeft gespaard, van wien het onheil over de aarde opklom; misschien, dat nieuwe reiniging, krachtiger bevestiging noodig is. Wij smeekten, in het gevoel onzer ongeregtigheid: God, wees ons genadig! - in het gevoel onzer hulpeloosheid: God, wees ons een helper! En de gedachte zelve, dat God geenen lust kan hebben in vernietiging, voerde ons tot geloof, tot
vertrouwen, tot hope, dat Hij het alles eenmaal
| |
| |
zou ten beste keeren. - Met hoe vele vreeze, echter, was deze hoop vermengd! Want, wie is Gods raadsman geweest? wie zal zeggen: tot hiertoe en niet verder duldt Hij het kwaad? wie is rein, dat hem Zijne straf niet zou mogen treffen? Hoe lang dobberden wij tusschen deze hoop en vrees, daar de list het oogenblikkelijk geweld bij den twingeland verving, om ons, ware het mogelijk, na korten tijd tot eene te wisser prooi te maken; daar de ronde afwijzing van het schoonschijnend aanbod door de Mogendheden, van geenen oogenblikkelijken, toereikenden tegenstand terstond verzeld, ons des te meer scheen bloot te stellen aan de getergde wraak! Langzamerhand trok het vreesselijk onweer op onze grenzen te zamen. Daar moest het losbersten. Daar zouden de legers op elkander stooten, en niet slechts het nabij zijnde verpletteren, maar ook, bij eenen ongelukkigen uitslag, over ons gefolterd vaderland verwoestend terugge storten. Hoe staarden wij op die dikke wolk! hoopten we gedurig te vergeefs, dat zij naar den vijandelijken bodem zou heentrekken, en door welbestuurde overmagt het dreigend leed terugge jagen! - Eindelijk moet nog de vrees ten top rijzen. De bestredene wordt op nieuw bespringer. Het onweer is op onzen bodem losgebroken; als eene wolkbreuk heeft Frankrijk zijne woeste benden weer uitgestort. Het is verwinnaar, in plaats van verwonnen. De alleruiterste inspanning van krachten, en bijna roekelooze dapperheid, hebben niet meer vermogt, dan den belangrijksten post, dan Belgiës hoofdstad, te behouden. ô, Hoe kromp thans het hart ineen, schoon wij slechts een deel des onspoeds, een deel des gevaars konden kennen! Hoe bezweek de moed, wankelde het vertrouwen - bij allen, die niet gezworen hadden, voor het vaderland alles op te zetten, en zich tot in den dood aan Hem vast te houden, die niet kan teleurstellen! Wél, wél u, regte vrienden van God en vaderland! Wél u, gij hebt niet te vergeefs gehoopt, noch gebeden, noch
gewerkt!
| |
| |
God heeft onze weeklagte veranderd in eenen rei; Hij heeft onzen zak ontbonden, en ons met blijdschap omgord. - De uitdrukkingen, hier gebezigd, schijnen eenige verklaring noodig te hebben. Reizangen waren inzonderheid geschikt om de vreugde uit te drukken; de vreugde is uit den aard gezellig, gelijk de smartelijke weeklagt, daarentegen, de eenzaamheid bemint. Diepe rouw en treurige verslagenheid kleedden zich, onder de Joden, in een' zak, in een ongevormd en onaanzienlijk gewaad; en keurig stelt de dichter daartegen over, dat hun thans de blijdschap zelve ten dekkleed verstrekt. Immers de blijdschap teekent zich metderdaad op aangezigt en houding; zij omstraalt den geheelen mensch, en spreekt uit zijn gansche uitwendige voorkomen.
Zouden wij iets wagen, toehoorders, met deze taal op ons toe te passen? Zoudt gij reeds de vreugde zijn vergeten, welke ons de overwinningskreet terstond na den zwaarsten angst deed in het harte stroomen? Zoudt gij er aan twijfelen, dat het gevaar van onze grenzen is terug gedeinsd - neen, op de vlugt geslagen, om in Frankrijks hoofdstad zelve eene schuilplaats te zoeken, om onder de goddeloozen den schrik en de verwarring te zaaijen, en, als tot eene proef, de kroone te doen tuimelen van des verwatenen kop? Immers, wij weten dit. Wij weten, dat onze landgenooten in de eer dezer overwinning schitterend deelen; dat ons koninklijk huis nieuwe, onschatbare regten op onze liefde, in dezen worstelstrijd, heeft verkregen; dat onze, met ons hereenigde, broeders zich dezer vereeniginge geheel waardig getoond, en zich met ons op het naauwst verbonden hebben. Wij weten, dat Pruissens moed en afkeer van de dwingelandij nog niet is verflaauwd; dat alle de bondgenooten even stellig besloten hebben, de pestvlam des noods in hun bloed te smoren. De helden der menschheid weerstonden in het open veld, en ver pletterden Apollion en zijne duivels. Het weer opgerigte afgodsbeeld van Buonaparte's almagt ligt ter neer,
| |
| |
en - onze vijanden verblij den zich niet over ons. Veler gedachten zijn openbaar geworden, en nu eerst hebben wij volkomenlijk geleerd, vriend en vijand te onderscheiden, magt en zwakheid af te meten, en inzonderheid een' diepen blik in dat Frankrijk te slaan, waaruit sedert jaren - neen, sedert eeuwen, zoo veel tijdelijk en eeuwig jammer is opgeborreld. De volharding zelve, met welke zich dat rijk tegen Europa blijft verzetten, en zich niet, als voorheen, gewillig overgeeft, mag daarna te meerder zekerheid baren. Welaan, landgenooten, is dit geene stof tot vreugde? is dit geene verandering van den rouw in het gejuich? Zouden wij niet mogen en moeten ons verheugen, omdat het vuur is wedergekeerd ter beproeving en ganschelijke reiniging? - Ja, dit durven wij beweren. Niet dan goede gaven en volmaakte giften komen van boven, van den Vader der Lichten; en Hij is het, die ons dezen vrede geeft, die deze verandering heeft daargesteld; Hij is het, die ons heeft opgevoerd uit het graf, dat wij in den kuil niet nederdaalden; slechts een oogenblik was er in zijnen toorn, maar een leven in zijne goedgunstigheid; des avonds keerde wel het geween, als een vreemde gast, tot ons in, maar reeds des morgens was er gejuich. Wie schepte het licht uit de duisternis, en hield de Monarchen zoo lang bijeen, de krijgsheiren zoo lang gewapend en ten deele in de nabijheid? Wie deed den dwingeland zich paaijen met valsche overleggingen, om de gunst des volks te winnen, en den vrede langs onderhandelingen om te koopen, in plaats van met zijne gewone snelheid aan te vallen, en op nieuw door verbazing en schrik te heerschen? Wie hield den goeden geest van eensgezindheid en kracht tegen het geweld, bij al de aanvechtingen, al de botsingen, al de klagten, al het mistrouwen, in alle de opperhoofden der
volken, en in die volken zelve, levendig? Wiens schild dekte den grijzen Blucher in het oproer, en spaarde hem, onder lijken en paarden, tot de voleinding? Wie zweefde Wellington in het uiterst gevaar op zijde, en
| |
| |
liet het bloed van onzen jongen Vorst, als ter bevestiging onzes vernieuwden verbonds met zijn huis, niet vloeijen, dan nadat zijne hulp kon gemist worden? Wie schraagde onze krijgers tegen den vreesselijken aanval, verlichtte onze veldheeren in het onverwachtst gevaar, deed den evenaar, al telkens weifelende, ten laatste beslissend doorslaan, en gaf ons de volkomenste zege? Gij, Gij zijt het, o God, in wiens hand de harten der Koningen zijn, die den pijl bestuurt in zijne vaart, de geest van onzen geest en de kracht van onze kracht! Gij zijt het, wien de geheele natuur ten dienste staat, zonder wien wij niets vermogen! Ja, God zelf heeft het alzoo beschikt; opdat ons hart Hem psalmzinge, en nimmermeer zwijge: Heer, mijn God, in eeuwigheid zal ik u loven!
Voorwaar, mijne toehoorders, wie erkent dit oogmerk van alle Gods beschikkingen niet, en herhaalt Davids gelofte? Wij hebben het kwade gezien; hebben sedert vele jaren de zure vruchten der ingebeelde menschelijke wijsheid gesmaakt, en beproefd, wat, in spijt van beschaving en wetten en verbonden, van de wereld worde, wanneer God haar een oogenblik ter prooije der zonde laat. Wij hebben Hem deze heillooze uitkomsten zien stuiten door voorbeeldelooze gebeurtenissen, en nogmaals met dezelven dreigen, toen niemand daarop was verdacht. Maar, wij hebben tot Hem geroepen, en Hij heeft ons genezen; Hij heeft onze weeklagte in eenen rei verkeerd; en wij zullen Hem loven in eeuwigheid. Daartoe zijn wij hier bijeen. Op dien toon zijn onzer aller harten gestemd. Zoo mogen wij dezen dag vieren, van ouds door de vaderen geheiligd aan godsdienstige geloften. - Looft, looft dan den Heer, gij zijne knechten! Looft Hem, die wonderen voor ons heeft gedaan! Psalmzingt den Heere, gij zijne gunstgenooten, en zegt lof ter gedachtenis zijner heiligheid! Nederland staat op zijnen verbreeden grondslag. Het oude en nieuwe vaderland is onwrikbaar verbonden. Dankbaarheid en trouw omstrengelen Neder- | |
| |
land en Oranje. Wel scheen er een oogenblik van Gods toorn, maar een leven zijner goedgunstigheid is daarvan de vrucht. Nu heerscht haast Zijn vrede, daar de helle henenvlugt, en de menschenliefde hem nu reeds tegensnelt met verzachting der gewonden, met vertroosting der verlatenen. Ja, onze geheele ziele juicht in eene blijde toekomst. Geen schroom, geen mistrouwen, geene bedenking of bedilling dempt haren schellen toon. Nu weten wij, dat God regeert; dat Hij de zwartste wolken eensslags kan doen opklaren; dat Hij den goddeloozen niet wil doen zegepralen ten einde toe. Hij heeft ons het meerdere gegeven, zou Hij ons niet het mindere schenken? Ja, weg ontevreden gemor, kleingeloovige vrees, God-onteerend geklag! De opregtste, de
zuiverste dankbaarheid doortrekt en doortintelt onze ziel. Wij zullen ons niet meer Gods gunsten onwaardig maken. Wij willen geheel voor Hem leven, en, gedachtig aan de zegepraal op de aanslagen der goddeloosheid, in het pad onzer deugdzame vaderen volijverig wandelen. - Zoo zij ons psalmgezang Gode, dien wij geleerd hebben te aanbidden in geest en in waarheid; dien wij in het Evangelie hooren: wie zegt, dat hij God lief heeft, en hij haat zijnen broeder, die is een leugenaar. Ja, onze dankbaarheid jegens God, die alles geeft, zij tevens dankbaarheid aan hen, die Hij ons in zijne gunst heeft gegeven, als middelen in zijne hand, om ons heil te volmaken! Vurig snelle onze liefde de slagtoffers van den grooten strijd te gemoet met verkwikking en belooning! Onwrikbaar zij onze verkleefdheid aan de Vorsten, wier zorg en moed en bloed ons, als de rotsen aan het strand, tegen den geweldigen stroom beschutten! Wangunst noch mistrouwen houde de geringste gaping tusschen ons en meer verwijderde, op de vuurproef echt bevondene, landgenooten open! Geen geklag of wrevel worde ergens gehoord over natiën, die ons onze vrijheid hielpen handhaven; wier bloed den stroom hielp vormen, die beschuttend langs onze grenzen vloeide! Liefde,
| |
| |
de wet des Christendoms, zij onze wet in allerlei betrekking; liefde, op dankbaarheid gegrond, door eensgezindheid vastgesnoerd! God zelf is liefde; wie in de liefde blijft, blijft in God, en God in hem. - o, Dat wij in Hem, en Hij in ons blijve! Dat ons oog op Hem staag zij gerigt, en zijn geest in ons wone! Nederlanders, hoe vele reden hadt gij steeds hiertoe; gij, wier land, hier door de golven, daar door het magtig en woelig Frankrijk bedreigd, hoe klein en zwak, sedert eeuwen bestond; gij, wier voorspoed, op het wuftste element gebouwd, van kansberekening geheel afhankelijk, door geene uitgebreide magt beveiligd, nogtans den schoonsten bloei bereikte! Hoe vele reden hebt gij daartoe thans vooral, nadat de oceaan zelfs uwe verwaarloosde dijken niet heeft verbroken, maar uwe weiden en akkers ontzien, dat zij u haren tol rijkelijk betaalden; nadat de gevaarlijker stortvloed der van ouds beruchte Gallen, ten tweeden male opgezet, in zijne kil is teruggejaagd; nadat uw vaderland hersteld, verbreed, bevestigd, en met eere weer is opgenomen onder de volken, die het lot van Europa bepalen! - Ja, de Heer heeft groote dingen aan ons gedaan; des zijn wij verblijd. Dat wij, op onze beurt, groote werken der liefde en deugd verrigten, en den hemel doen juichen over eene volkomen bekeering van den weg der vreemdelingen en der boosheid! Verdwaalden, wier geest een duivel kon bewonderen, en aan grootheid bij volslagen zedeloosheid denken, ziet den opgeblazen dwingeland in zijne schande, en geeft Gode eer! Ongelukkigen, wier hart van geen ontgloeijen weet bij de gedachte aan vaderland, menschheid, regt, wordt eindelijk getroffen door het schouwspel der dapperen, die daarvoor willig bloeden, en wischt door daden de schuld uit, door ontmoedigende flaauwhartigheid over u gebragt! Vreesachtigen, zwakken, verbijsterden, brengt met ons de overvloedige dankoffers, omdat de Heer ons opgetrokken, en onze vijanden over ons niet heeft
verblijd! o, Dat wij allen, ook naar de ziele, tot God
| |
| |
konden zeggen: Gij hebt mij genezen! Dat de duisternis uit het licht, en het licht uit de duisternis dit volheerlijk gevolg had! Met harten vol demoed en dankbaarheid, vol onderwerping en liefde, vol godsvrucht en zalige berusting, nadere althans onze vergadering Zijnen troon in dit oogenblik der algemeene aanbidding! Het gevoel onzer verlossing, het gevoel des overdierbaren zegens zij het heilig offervuur! Gij hebt ons uit het graf opgevoerd, ons bewaard, dat wij in den kuil niet nederdaalden; ons gerukt uit de klaauwen des verderfs, ons behoed tegen den schimp der genen, die ons vertrapten. Deze gedachten, landgenooten, deze onfeilbare waarheden, vervullen onze ziel! Met een oog op de hel, die ons wachtte, nadere zij den hemel, die ons redde, bidde zij uit den hemel, die in ons binnenste woont! Dan zullen uwe woorden doordringen, uwe geloften heilig zijn, uwe beden verhoord worden. Dan heiligt en beveiligt deze dag het jaar van Gods goedertierenheden. Dan blijft u haar indruk bij, in deszelfs afloop en wisselingen; en, riep God u misschien in hetzelve ter verantwoording, dit zal voor u roemen tegen het oordeel, en uwe liefde Gods sluit de vreeze buiten. Welaan, werpen wij ons voor den onzigtbaren troon ter neer, en heffen onze handen tot Hem, den Vader, op! - |
|