Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Mengelwerk.Redevoering over de godsdienstige opvoeding.
| |
[pagina 322]
| |
dit overtuigt ons van onzen pligt, om hem te dienen, d.i., om zijnen goeden en volmaakten wil, blijmoedig en volvaardig, te gehoorzamen: want hierin nalatig te zijn, is hetzelfde, als de redelijkheid en waarheid, de betamelijkheid en deugd zelve, te verzaken; met andere woorden, de redelijkheid onzer natuur, en alle zedelijke verpligting hoegenaamd, te verloochenen. Zoo is dan de Godsdienst des menschen heilige pligt; en wel de eerste en heiligste van alle pligten, omdat hij jegens zijnen maker de eerste, naauwste en onvergankelijkste betrekkingen, en de duurste verpligtingen heeft. Hoewel wij derhalve gaarne toestemmen, dat eene ons aangeborene zucht naar geluk, de natuurlijke zelfliefde, die ons naar het hoogste genoegen streven doet, door de wijsheid bestuurd, het regt heeft, om als eene regtmatige drijfveder tot den dienst van God, van wiens gunst en goedkeuring wij toch het hoogste heil hopen mogen, almede in aanmerking te komen; willen wij echter den pligt, den onmiddellijken pligt tot den Godsdienst, in de algemeene, onuitroeibare overtuiging gegrond, op den voorgrond plaatsen, als wij de noodzakelijkheid van het dienen van God overwegen. Meermalen in deze vergadering over eenig onderwerp, tot de opvoeding der jeugd betrekkelijk, gehandeld hebbende, denk ik het nu goed, bepaaldelijk over de Godsdienstige Opvoeding, of over de vorming van een godsdienstig karakter in de jeugd, tot u te spreken: een onderwerp, zoo wél en aan het doel uwer vereeniging in deze Maatschappij en aan mijne posten en betrekkingen voegende, dat ik de beschamende vraag, waarom ik aan deze allergewigtigste stoffe den voorrang niet voor alle andere gegeven hebbe, zelf niet te mijner voldoening weet te beantwoorden, en ik uwe goede gevoelens met geene ongepaste verschooningen, wegens mijne tegenwoordige ernstige keuze, verongelijken zal. Over de godsdienstige opvoeding zullende spreken, | |
[pagina 323]
| |
onderstel ik zeker vooraf, dat de jeugd voor dezelve vatbaar is. En inderdaad meen ik weinig te behoeven, om u van dezen grondslag, waarop ik verder bouwen moet, te verzekeren. Het kind is een klein mensch: al de vermogens, krachten en vatbaarheden, met één woord, al de zaden van die vordering en volmaaktheid, waarvoor de mensch vatbaar is, liggen in het kind. Datzelfde gevoel van ontzag voor het groote, van eerbied voor het goede en volmaakte, van erkentenis voor weldaden, dat, met het redelijke besef van Gods bestaan, ons tot zijne vereering en dienst noopt, is het kind van nature eigen. En met de bekwaamheid, om het aanzijn, de hoogheid, de volmaaktheid en de goedheid Gods te erkennen, is de verpligting tot deszelfs dienst onmiddellijk verbonden. Men werpe de gebrekkelijkheid der kennis niet tegen; want de verpligting is altijd aan de vermogens en vatbaarheid geëvenredigd: opdat ik zwijge van het zwakke en ongelijkmatige der begrippen, welke de verlichtlte wijsgeer vormen kan van hem, die ondoorgrondelijk is. Het gevoel van eerbiedenis en van dankbaarheid, en de zucht om hem, die alles ziet, te behagen; kan in het kinderlijke hart de aandacht en goedkeuring van den algemeenen Vader niet onwaardiger zijn, dan de orde en schoonheid in de ongevoelige schepselen, en het min redelijke, maar aangename genot van hun aanwezen, in het tallooze heer van dieren, die zijne goedheid verkondigen. Onze heilige en dure verpligting tot den Godsdienst dan erkennende, en overtuigd, dat kinderen, ons evenbeeld, onze plaatsvervangers op dit tooneel van afwisseling, voor dien pligt vatbaar, tot denzelven geroepen zijn even als wij; laat ons overwegen, hoe wij ons van dit eerste en voornaamste deel onzer zorge voor hen naar behooren zullen kwijten. Ik heb mij deze orde voorgesteld, dat ik eerst eene algemeene schets zal geven, van hetgeen er tot eene godsdienstige opvoeding behoort; en dan in eenige bij- | |
[pagina 324]
| |
zonderheden zal pogen aan te wijzen, hoe men dezelve hebbe in te rigten. I. Een regt begrip, van hetgeen de Godsdienst is, zal ons leeren, wat er tot eene godsdienstige opvoeding behoort; want, als wij weten, wat de Godsdienst is, dan hebben wij het doel, waarnaar wij in de godsdienstige opvoeding streven, voor oogen; wij zien dan de taak over, die voor onze rekening ligt. In het korte begrip nu van den Godsdienst, hetwelk ik genoegzaam acht tot dat einde te noemen, bepalen wij ons tot deze drie zaken: de kennis van God en zijnen dienst; een levendig en duurzaam gevoel van onze betrekkingen tot God; en de getrouwe betrachting van Gods wil, of, met andere woorden, de godsdienstige betrachting der deugd. Is in deze drie stukken de geheele Godsdienst begrepen, gelijk hij inderdaad is, zoo kan de godsdienstige opvoeding niets anders zijn, dan dezelve in de jeugdige gemoederen te verwekken, aan te kweeken en te bevorderen. Wat de godsdienstige kennis aangaat; om dezelve den geest der kinderen in te planten, strekt het godsdienstig onderwijs. Hier dient tot algemeenen en noodzakelijken grondslag de welverzekerde en redelijke overtuiging, dat God bestaat. Eene zoo veel mogelijk verlichte en verhevene bevatting van zijne ontzaggelijke grootheid en allerhoogste volmaaktheid moet hiermede gepaard gaan, en kan op denzelfden grond, als de overtuiging van Gods aanwezen, gebouwd worden. Maar bij de voortzetting van dit onderwijs ontwikkelen zich de begrippen van Gods betrekkingen en gezindheden jegens de schepselen in het algemeen en den mensch in het bijzonder, waaruit het geloof aan zijne eeuwige en onfeilbare Voorzienigheid, en de erkentenis van zijnen goeden en heiligen wil, geboren wordt. Met één woord, het onderwijs, ter bevordering van godsdienstige kennis, omvat al de hoogstgewigtige leeringen van den Godsdienst. - Maar welligt, T.! voorziet iemand uwer hierin velerlei gevaar voor den | |
[pagina 325]
| |
jeugdigen geest. ‘Moet dan,’ vraagt men, ‘het eenvoudige verstand des kinds, door eene menigte bewijsredenen voor en tegen betwistbare leerstukken, verbijsterd, of misschien, door eene eenzijdige voorstelling, met vooroordeel, afkeer tegen andersdenkenden en ijdelen waan op schoolsche geleerdheid opgevuld worden?’ - Gewisselijk, M.V., hebben wij deze klippen te vermijden. Maar mogen wij, om dit gevaar, den pligt van het onderwijs verzuimen? Nalaten, dit onderwijs, naar de vatbaarheid, behoefte en andere omstandigheden, zoo veel mogelijk uit te breiden en te volmaken? Neen, voorwaar: hij alleen, voor wien waarheid en dwaling, in de alleraangelegenste zaak, onverschillig is, kan zoo denken. Ik voor mij houd het daarvoor, dat alle ouderen, die zelve godsdienstige begrippen hebben, verpligt zijn, om dezelve, met meerderen en minderen ijver, naar gelang hunner overtuiging van derzelver aangelegenheid, aan hunne geliefde kinderen in te planten; en dat godsdienstige ouders, door de liefde gedreven, dit ook niet zullen nalaten. En inderdaad, zonder dit acht ik alle onderwijs in den Godsdienst, hetwelk dien naam met eenig regt zou kunnen dragen, volstrekt onmogelijk. Ook zou een, naar mijn oordeel dwalende, rousseau zelf, met al de vrijheid van denken, welke hij zijnen kweekeling gaf, zoo hij ten beste slaagde, van zijnen Emile eenen twijfelaar gemaakt hebben, zoo als hij zelf was. Intusschen zie en erken ik de gevaren, boven aangeroerd: doch daar het in deze algemeene opgave, van hetgeen eene godsdienstige opvoeding uitmaakt, niet te pas komt de wijze van derzelver inrigting te ontvouwen, laten wij dit stuk tot het tweede gedeelte van mijn voorstel over; slechts met een enkel woord aanmerkende, dat de verstandige onderwijzer in alle wetenschappen zich altijd toelegt, om zijnen leerling opregte waarheidsliefde in het onderzoeken, en voorzigtige bescheidenheid in het beslissen, ernstig aan te bevelen; en dat geen onderwijs zoo geschikt is, om den mensch zijne kortzigtig- | |
[pagina 326]
| |
heid, feilbaarheid en verpligting tot de grootste behoedzaamheid te doen gevoelen, als het onderwijs in den Godsdienst. Een levendig en duurzaam gevoel van onze betrekkingen tot God heb ik, ten tweede, als een bestanddeel van den Godsdienst opgenoemd. Zulk een gevoel moet dan in het jeugdige gemoed verwekt, levendig gemaakt en onderhouden worden. En hoe zeer vatbaar is het teedere hart des kinds voor dit reine en eenvoudig verhevene gevoel! Immers weet ieder jong mensch, bij eigene ervaring, wat afhankelijkheid is. Liefhebbende ouders hebben geene moeite, om hunnen kinderen het gevoel van dankbaarheid en verpligting in te boezemen. En opvoeders, die hunnen pligt betrachten, doen hunne kweekelingen al vroeg hunne verantwoordelijkheid beseffen. Het godsdienstig onderwijs brengt nu, met het geloof aan Gods volmaaktheid, heerschappij, weldaden en heiligen wil, hetzelfde, en nog sterker en ernstiger gevoel van afhankelijkheid, verpligting en verantwoordelijkheid voort, hetwelk de kinderen, in hunne betrekkingen tot ouders en opvoeders, zoo wél kennen. Het is dan de taak van den opvoeder, de begrippen, welke zijn kweekeling van Gods wezen, volmaaktheid en gezindheden heeft leeren vormen, aan de opscherping van zulk een godsdienstig gevoel dienstbaar te maken; bij of door het voorstel van Gods grootheid de aandoening van ontzag, van deszelfs heiligheid en reinheid eerbied, van deszelfs goedheid blijdschap, dankbaarheid en vertrouwen in te boezemen, en hem te gewennen, om zichzelven gedurig in zijne betrekkingen tot dien ontzaggelijken Heer en alwetenden getuige te beschouwen, en zijne verantwoordelijkheid aan hem nimmer te vergeten. Het wezen van den Godsdienst is eigenlijk betrachting, waartoe de kennis ten grondflag dient, en het gevoel aandrijft. God te dienen, is te doen hetgeen hem welbehagelijk is. Aan deze betrachting den jongen mensch te gewennen, is dan wel de hoofdzaak der | |
[pagina 327]
| |
godsdienstige opvoeding. Hiertoe is in het algemeen een wijs en naauwlettend bestuur noodzakelijk. Den heiligen wil van God, en des menschen verordening tot deugd en heiligheid, door het ontvangen onderwijs, kennende; gevoelig voor zijne verpligtingen en verantwoordelijkheid, wordt het teedere gemoed, onder een wijs toevoorzigt, slechts opmerkzaam gemaakt op zichzelven, op zijne gebreken, afdwalingen en misslagen, en gewend, om aan zijnen opziener, maar vooral aan zichzelven, als in de tegenwoordigheid Gods, van al zijne daden, en van al zijne verzuimenissen, rekenschap te geven. Alle hulpmiddelen, alle drangredenen, van pligt, van eere, van hoog belang, worden aangewend, om hem tot wakkerheid, voorzigtigheid, trouwe, naauwgezette opregtheid en volharding aan te moedigen. Men gewent hem, door dagelijks herhaalde herinneringen, zich als Gods dienaar, zijn leven als den tijd zijner beproeving, de getrouwe betrachting der deugd als Gods wil en zijn' eersten pligt te beschouwen; en die opvoeding, die wel slaagt, in den jongen aardbewoner naar deze beginselen te doen leven, is eene regt godsdienstige opvoeding. Met deze algemeene schets acht ik, van hetgeen in eene godsdienstige opvoeding begrepen is, een genoegzaam denkbeeld gegeven te hebben. Het dorre en afgetrokkene, aan dit voorstel, als algemeen, noodzakelijk eigen, hoop ik eenigermate te vergoeden in II. Het tweede deel mijner aanspraak, waarin ik nu eene schets zal pogen te geven van de wijze, hoe men de godsdienstige opvoeding hebbe in te rigten. - Het is eene gewigtige vraag, welke ik onderneem te beantwoorden; eene vraag, waarover Godsdienstleeraren, kindervrienden, wijsgeeren, ernstig gepeinsd, en boeken vol geschreven hebben; eene vraag, waarin gij, weldenkende Toehoorders, het grootste belang stelt; de vraag: hoe zullen wij onze kinderen tot den dienst van God opleiden? - Laat dezelve moeijelijk zijn; zij is hoogstgewigtig: waarom zouden wij dan niet onder- | |
[pagina 328]
| |
nemen, door onze ervaring en verstandig overleg geleid, den besten weg tot dit groote doel op te zoeken? Ja, laat ons deze, de ervaring en het verstand, tot leidsvrouwen nemen: dan zullen wij welligt van al den omslag van geleerdheid en leerstellige opvoedkunde, welke aan dit onderwerp is te kost gelegd, niets behoeven, om alle steenen des aanstoots te vermijden. Uit al de vragen, welke men over ons onderwerp zou kunnen opperen, bepalen wij ons tot die rakende den leeftijd der voorwerpen van godsdienstige opvoeding; den grondslag, waarop men te bouwen hebbe; en de hulpmiddelen, waarvan men zich in dit werk de meeste vrucht kan beloven. 1. Wanneer behoort men de godsdienstige opvoeding van kinderen aan te vangen? Hiervoor is wel een algemeen antwoord; maar hetwelk, in de toepassing op bijzondere voorwerpen, onderscheiding en omzigtige waarneming vereischt. In het algemeen toch is het een goede regel: ga met de bijzondere vatbaarheid van ieder kind te rade. Bij dezen algemeenen regel kan men de aanwijzing voegen: de vatbaarheid is er, zoo dra het denkvermogen des kinds zich-zoo verre heeft ontwikkeld, dat het van oorzaak en werking eenig begrip heeft, en naar den oorsprong van allerlei verschijnselen vraagt. Welk eene aangename, ja hartverrukkende bezigheid is het voor liefhebbende ouders, den aanwas der edele zielskrachten in hun kroost gade te slaan! En wie herinnert zich niet menig gelukkig tijdstip, menige treffende kinderlijke vraag, menig eenen straal van licht uit het kinderlijk verstand, die hem aanleiding gaf tot het aanvangen van een leerzaam onderwijs? Ongelukkig hij, die zich het verzuim van deze gunstige gelegenheden te verwijten heeft! Maar niet alle kinderen geven zulke gunstige aanleidingen; en bij die, welke ze geven, worden zij door de ouderen, het zij uit gebrek aan eigene gelegenheid of bekwaamheid, of uit eene verkeerde besluiteloosheid, menigwerf verwaarloosd. Daarom is het pligt, de verschijning van die | |
[pagina 329]
| |
vatbaarheid des kinderlijken verstands niet ledig af te wachten, maar dezelve, door allerlei gepaste middelen, voor te bereiden en tot ontwikkeling te brengen. Alles, waarvan men, ter ontwikkeling van het kinderlijk verstand, in het algemeen gebruik maakt, dient even zeer tot voorbereiding van het godsdienstig onderwijs in het bijzonder: vertellingen; voorstellen ter vergelijking; redeneringen. - Het is zoo, de ongestadigheid der woelige jeugd is oorzaak, dat kinderen, die zelfs met den gelukkigsten aanleg bedeeld zijn, den eenen dag en den anderen naar zichzelve niet gelijken. En zou er dan geen grond van vreeze zijn, dat wij de eerwaardigste onderwerpen tot een speeltuig der kinderlijke dartelheid verlaagden, parels voor de zwijnen wierpen, en oorzaak gaven tot eene loszinnige mishandeling van het heilige? Inderdaad, T! dit gevaar kan men wel eens met reden vreezen. Ik spreek tot verstandige Godsdienstvrienden, welken het een aanstoot moet zijn, het zij uit welken mond ook, van jongen of van ouden, in eenen lagen en gemeenzamen toon, de heiligste namen, de eerbiedwaardigste onderwerpen, als gemeene dingen, ja zelfs als voorwerpen van spel, te hooren behandelen. Maar zou het zoo moeijelijk zijn, dit gevaar te vermijden? Ik acht, neen, bij het gebruik der vereischte oplettendheid en voorzigtigheid. Is de zucht tot navolging eene der algemeenste neigingen in onze natuur, eene neiging, die zich in alle kinderlijke spelen en bedrijven al vroeg werkzaam vertoont; men geve dan in alle gesprekken over den Godsdienst een voorbeeld van diepen, maar ongemaakten ernst, die door het fijne kinderlijk gevoel ligt waargenomen wordt, en onze schrandere lievelingen van zelve beseffen doet, dat zulke gesprekken bij geen spel of jokkernij betamen. Moge men dan al eens in een enkel geval tot zijn leedwezen meenen te zien, dat men voor een wuft kind te vroeg begonnen is van ernstige zaken te spreken; een dartel misbruik kan de wijze opvoeder, door zijnen ernst, gemakkelijk voorkomen, en zijn post is het, | |
[pagina 330]
| |
door een verstandig bestuur, eene gunstiger gelegenheid voor te bereiden. Dit alles zal menigeen, ten aanzien van het verstandelijk onderwijs, wel willen toestemmen, maar tegen het vroeg inplanten van godsdienstige gevoelens en indrukken eene onoverkomelijke zwarigheid zien, in de vrolijkheid van het kinderlijke leven. ‘Hoe!’ zegt men, ‘zijn indrukken, zoo ontzaggelijk, als de vreeze Gods, besef van verantwoordelijkheid, en geloof aan eene Goddelijke vergelding, niet verwoestend voor de onbezorgde vrolijkheid, het onschendbare deel der kinderlijke jaren? Zullen geest en ligchaam niet onder zulk een' onevenredigen last geweldig verdrukt worden?’ Zeker zou men de beste zaak tot een uiterste kunnen drijven; maar welk redelijk mensch zal, hetgeen dwaasheid en spoorlooze ijver ooit misdreven, op rekening van den Godsdienst stellen? Het behoedmiddel is wederom voorhanden in den algemeenen regel, op ieder bijzonder voorwerp toegepast; handel met uw kind naar zijne vatbaarheid, d.i., ten aanzien van godsdienstige indrukken, naar zijn karakter en eigene geaardheid. Men leere het kind in God den volmaakten Vader erkennen: het gevoelige kind, dat door zijne verstandige ouderen met teederheid behandeld wordt, zal hem met een rein gevoel beminnen; de meer hardvochtige knaap, onder een verstandig bestuur aan orde en opzigt gewend, zal hem als den alvermogenden, wijzen en regtvaardigen eerbiedigen. En niemand wane, dat de Godsdienst een zoo naargeestig karakter heeft, dat hij de kinderlijke vrolijkheid verstoren zou. Ook ik houd deze voor het onvervreemdbare goed der jeugd, noodzakelijk voor hare ontwikkeling, en wier storing eene ware heiligschennis genoemd mag worden. Maar diezelfde beginselen van geloof, eerbied, liefde en hope, welke alleen, in den verder gevorderden leeftijd, heldenmoed en gerustheid bij de grootste gevaren, lijdzaamheid en kalmte onder het grievendste leed, kunnen inboezemen, die den vol- | |
[pagina 331]
| |
wassenen mensch gelukkig maken in leven en sterven, die het genot van het goede veredelen en verhoogen, en het kwade geduldig dragen doen, zullen den jongen mensch gewisselijk ook niet ongelukkig maken. Ik zwijg dan van der kinderen toekomende, wel ras naderende behoefte, als zij, in hunne jongelingsjaren, den steun van vroeger ontvangene en hebbelijk geworden indrukken missende, eene prooi worden van het zedelijk verderf, dat hen belaagt. En wij danken den alwijzen en goeden Schepper, dat hij in de beminnelijke jeugd eene zoo onuitputtelijke bron van vrolijkheid en zorgeloosheid gelegd heeft, welke althans geen gevaar loopt, van, door de indrukken van den redelijken en beminnelijken Godsdienst, bedorven of vernietigd te worden. Zoo rijk is deze stof, dat ik vreeze, veel te weinig daarvan te zeggen: echter noopt mij het verloop des tijds, om, 2. Al voortgaande, te spreken over de gronden, waarop de godsdienstige opvoeding behoort gebouwd te worden. Zoo zeer, M.T., als de Godsdienst eene behoefte is voor den geest en het hart, even zoo zeer is het een vast en redelijk geloof aan eene Goddelijke openbaring. Want zonder hetzelve zie ik geene mogelijkheid, om uit eenen eeuwigen doolhof van twijfeling en angstige onzekerheid nopens de gewigtigste vragen te ontkomen. Hier noodigt ons het gelaat der natuur, dringt ons eene inwendige achting voor het goede, tot de eerbiedige erkentenis van een volmaakt Opperwezen; daar vindt een onuitputtelijk vernuft duizenderlei uitvlugten, ontmoet eene beperkte, aan den maatstaf der zinnelijkheid gebonden rede ondoorgrondelijke diepten: een redelijk geloof alleen, met de inspraak des gewetens strookende, en wel een geloof, op Goddelijk gezag gegrond, bedaart alle onrust, en geeft op alle vragen een voldoend en bestaanbaar antwoord. Willen wij dan onze geliefde kinderen voor de nare troosteloosheid der twijfeling behoeden, hen wapenen tegen alle spitsvin- | |
[pagina 332]
| |
digheden van een gevaarlijk vernuft; wenschen wij een licht in hunne zielen te ontsteken, hetwelk, met onverdoofbaren glans, hun zal voorlichten tot aan het einde van hunnen weg: dat wij hun dan eerbied inboezemen voor den Bijbel, als het onfeilbare woord van God. Het is zoo, onbekwaam is de jeugd tot het toetsen van de bewijzen voor deszelfs Goddelijkheid: maar, zijn wij daarvan, naar ons beste inzien, op goede gronden verzekerd, zoo mogen wij dien gids door het leven hun niet onthouden; en kunnen zij nog niet grondig de bewijzen der afkomst toetsen, zij kunnen de waarheid en de deugd uit die zuivere bron leeren scheppen; zij kunnen beproeven, dat hier Gods goede en heilige en volmaakte wil verkondigd wordt, en bekennen, dat deze leer uit God is. Zoo dra hunne kennis uitgebreider, en het oordeel meer geoefend is, acht ik het echter noodig, hen met de bewijzen voor, zoo wel als met eenige der gemeenste bedenkingen en aanvallen tegen de openbaring bekend te maken: maar niet, dan nadat eene eerbiedige hoogachting voor dezelve hun reeds diep ingedrukt en hebbelijk geworden is. - En ziedaar den eersten grond, waarop ik het godsdienstig onderwijs wil gebouwd hebben: het is, zoo gij wilt, gezag; maar een Goddelijk gezag, hetwelk ik meen, dat de ondervinding ons als onontbeerlijke behoefte leert kennen. Een gezag, zoo gij nog verder wilt, door onze kinderen allereerst op ons gezag aangenomen; maar waardoor wij hunne rede en oordeel slechts geleiden, niet onderdrukken; terwijl dat gezag zelf zich daarna aan hunne rede ter beproeving aanbiedt. - Van welk een' heilzamen en magtigen invloed eene vroege oefening in de geëerbiedigde schriften, die Gods woord bevatten, door het geheele leven zij, kunnen zij beoordeelen, welke door dit licht alleen voor struikelen zijn bewaard gebleven. Maar de Godsdienst is te redelijk, dan dat een verstandig opvoeder het vrije onderzoek van denzelven in het voorwerp zijner zorge schromen zou. Integendeel, | |
[pagina 333]
| |
daar de ontwikkeling van deszelfs redelijke vermogens eene zijner gewigtigste bemoeijingen is, kiest hij de gronden van godsdienstige waarheid dikwerf tot stoffen van beredenering. Inzonderheid brengt hij zijnen kweekeling gaarne, door de beschouwing der natuur, tot de erkentenis en vereering van haren magtigen en wijzen Schepper. Wat toch eene twijfelende school van wijsgeeren ook van het onvoldingende der bewijzen, uit het bestaan en de orde der wereld, voor het aanwezen en de volmaaktheid van God, zeggen moge; zij zijn voor het waarheidlievende gemoed, dat de opregtheid lief heeft, onwederstaanbaar. Laat in de bespiegelende wijsbegeerte het gezag der gestrengste rede gelden; zij zal den opregten navorscher toch van zelve wel tot het besluit brengen, dat er bij haar geene zekerheid is omtrent duizenden belangrijke voorwerpen, die buiten het gebied onzer kennis liggen: maar in de praktijk des levens besture ons het gezond verstand en de algegemeene toestemming, Laat ons het kind, zoo dra het voor het begrip van doel en orde vatbaar is, op al de werken van God op merkzaam maken. Een oneindige rijkdom van stoffe biedt zich hier aan, voor godsdienstig onderwijs en opwekking van godsdienstige gezindheden. Hemel en aarde, al de rijken der natuur, het kleinste dier, de geringste plant, de doode steen, prediken de wonderen van God, den ondoorgrondelijken. De mensch zelf is het pronkstuk zijner werken. Dat men den jongen wereldburger op dit tooneel van zijn aanwezen, met geopende zinnen, doe rondwandelen; men leere hem, zoo veel mogelijk, de natuur, het verband, de orde, de weldadige bedoelingen van alles opmerken; hij leere den rijkdom der groote en schoone aarde kennen; hij leere de afstanden en de grootheid der sterren meten, of worde ten minste overtuigd van de grenzenlooze uitgebreidheid van het heelal; hij zie, hoe er, op dezen wereldbol, voor het aanwezen, het behoud en het genoegen van duizenderlei diersoorten in zoo vele geslachten en orden, door duizenderlei mid- | |
[pagina 334]
| |
delen, hoe er bovenal voor den mensch, den heer der schepping, gezorgd is; hij zie alles in de heerlijkste orde, alles schoon, goed en volmaakt, en geen plekje ledig van de merkteekenen van Gods invloed; en hij zal, met verbazing en eerbied, gevoelen: God is groot, en zijne goedheden zijn over al zijne werken! ‘Maar zou dit onderwijs uit de natuur niet het eerste onderwijs in den Godsdienst behooren te zijn? En heeft men dan dat gezag, waarop gij zoo even aandrongt, wel van noode?’ - Misschien kan het oogmerk, op verscheidene wijzen, even goed bereikt worden; en, daar ik geen leerstelsel voor de opvoeding zoek op te stellen, onthoud ik mij van het onderzoek ter beslissing dezer vrage. Alleen wil ik wel verklaren, dat ik voor mij zeer overhel, om het gezag tot den eersten grond te leggen; ten einde het jonge gemoed al vroeg met eenen heiligen eerbied ingenomen worde voor die Goddelijke schriften, waarin de mensch, door zijn geheele leven heen, eenen vasten grond van zekerheid en hope vinden zal. Voor het overige geve men den jongeling, die den gewigtigsten inhoud des Bijbels kent, en reeds geleerd heeft God zijnen Vader, die ook de grootheerlijke Schepper der natuur is, als zoodanig te eerbiedigen, alle mogelijke vrijheid in het onderzoeken der waarheid. Dat wij hem tegen ongeloovigen en opzettelijke twijfelaars wantrouwen inboezemen, wie kan het wraken? Maar wanneer wij ons verpligt achten, om hem onze begrippen, in onderscheiding van andersdenkende godsdienstige menschen, mede te deelen, behooren opregtheid en voorzigtigheid ons te besturen. Laat ons hem dan ook gelegenheid geven, dat wij hem zelfs aansporen, om de zaak van meer dan ééne zijde te bezien, ook anderen te hooren, en zijne eigene gronden van geloof, Gods woord en zijne rede, laten beslissen. Misschien is hij geen beminnaar van het onderzoek van geschilstukken; en dit ware een geluk: hij zou dan geen gevaar loopen, van zijne broederen ligtvaardig te veroor- | |
[pagina 335]
| |
deelen, of, in eenen ijdelen waan, zich op eene vermeende schranderheid, misschien louter schoolsche spitsvindigheden, te verheffen. En hoewel wij eene grondige kennis van den Godsdienst in eene goede opvoeding noodzakelijk achten, zijn wij echter verre, van alle jonge lieden tot Godgeleerden te willen maken. Het wordt tijd, dat ik nog handele over 3. De hulpmiddelen, van welke men zich, in de godsdienstige opvoeding, met de meeste vrucht zal kunnen bedienen. Behalve het onderwijs, hetwelk den grond leggen moet, zijn er andere middelen noodig, om der jeugd die heilzame begrippen en gezindheden, welke wij zoo wenschelijk achten, in te planten. En wel meen ik, in de eerste plaats, de oefening van het geheugen daartoe te mogen aanprijzen. Dit wonderbare vermogen toch is de voorraadkamer onzer kundigheden; en wel eene kamer, opdat ik de vergelijking een weinig voortzette, die zich welhaast onherroepelijk toesluit, zoo men in de jeugd verzuimd heeft haar behoorlijk te stofferen. - Intusschen vrees ik, dat men de oefening van het geheugen, in het hedendaagsche onderwijs, al te zeer verwaarloost; gelijk dezelve, vooral ook in het godsdienstig onderwijs, dikwerf buitensporig misbruikt is. - Niemand zal van mij vermoeden, dat ik de jeugd de zoogenaamde leerstellingen van den Godsdienst wil doen van buiten leeren; verre van daar: maar hoe diepen indruk maken dikwijls treffende, kernachtige spreuken, verhevene beschrijvingen, schoone en bevallige dichtregelen! Hoe gelukkig laten zij zich, bij gepaste gelegenheden, voor den geest roepen! En hoe rijk zijn zij ter vertoosting, bemoediging of waarschuwing! Eene ontelbare verscheidenheid van spreuken, lessen, raadgevingen, vindt men in de H.S., waarop de herinnering, daar staat geschreven, het merk van Goddelijk gezag drukt. Indien het dan raadzaam is, der jeugd beginselen in te planten, haar te voorzien van grondregelen, waarnaar men zich, in | |
[pagina 336]
| |
allerlei omstandigheden, te gedragen heeft; zoo is, naar mijn inzien, niets meer aan te prijzen, dan dat men de jonge lieden, bij het onderwijs in waarheid en pligt, zulke krachtige spreuken en regelen, als de hoofdsom van het onderwijs beknopt zamenvatten, of treffend herinneren en aandringen, doe in het geheugen prenten. Eigenlijke Godsdienstoefeningen prijs ik ten tweede aan. Hierdoor versta ik de verheffing der gedachten tot God, in ootmoedige aanbidding, het zij in dankzeggingen, smeekgebeden, of lofzangen. Kinderen te leeren bidden, is de pligt des opvoeders, indien het bidden in het geheel een pligt te achten zij. Hoe! zou de eenvoudige taal van een opregt kind door den hoogen God versmaad worden, door hem, die de jonge raven hoort, als zij roepen? In mijn oog is een ootmoedig biddend kind, hetwelk verstaat en gevoelt wat het doet, een aandoenlijk en eerwaardig gezigt. Maar, dat het niet onmogelijk is, kinderen dit te leeren, hoop ik, dat reeds uit al het vorige van zelf wordt opgemaakt. Een kind, hetwelk dezelfde gevoelens van eerbied, liefde, vertrouwen, dankbaarheid en gehoorzaamheid, welke het voor zijne zorgdragende ouders gevoelt, aan het heilige en genadige Opperwezen, maar in den hoogsten trap, waarvoor zijn gemoed vatbaar is, heeft leeren toedragen, kan ook in het gebed werkzaam zijn. Men gewenne zijnen kweekeling dan aan dezen pligt, en boezeme hem daartoe eene eerbiedige vrijmoedigheid en vertrouwen in. Geene formulieren, geene van buiten geleerde opstellen heeft hij tot het bidden noodig; in het algemeen keur ik die ook af. In zijne eenvoudige taal, in zijne kinderlijke bewoordingen, zende hij zijne gevoelens opwaarts; gewisselijk is er hope, dat zij niet onopgemerkt blijven, maar met verdubbelden zegen op den vromen bidder zullen nederdalen. Wat de openbare Godsdienstoefeningen aangaat; in het aanbevelen daarvan, voor de jeugd, acht ik meer behoedzaamheid noodig. Over het geheel zijn dezelve | |
[pagina 337]
| |
voor de vatbaarheid van kinderen en jonge lieden niet berekend; dezelve duren ook voor hen te lang; en door het een en ander krijgen zij vroeg eenen tegenzin tegen het bezoeken eener plaats, alwaar men hen bragt, opdat zij zich aan die plaats van der jeugd af gewennen zouden. Zou, in de godsdienstige opvoeding, over het geheel, niet alles, wat enkel uit sleur en werktuigelijk geschiedt, zonder der kinderen verstand en deelneming bezig te houden, zeer te ontraden zijn? Moet zulks niet eene zeer nadeelige aandachteloosheid, bij dergelijke oefeningen, in verderen leeftijd, ten gevolge hebben? En indien, bij kinderen van eene levendige geaardheid, - en hoe vele zijn er zoo! - dre verveling, welke hen daar vermeestert, eens tot afkeer en tot kwade overleggingen aanleiding gave, wat wonder ware het? Wat wonder zou het zijn, zoo menigeen ons verklaarde, eenen vijandigen haat tegen den Godsdienst te hebben opgevat, uit hoofde van den dwang, hem door welmeenende ouders in dit opzigt aangedaan? Doch in meer bijzonderheden tredende, zoude ik mijn ontwerp en ons tijdsbestek te buiten gaan. Laat mij, ten besluite, bij de opgegevene hulpmiddelen nog één voegen. Wilt gij uwe geliefde kinderen tot godsdienstige menschen vormen; o Toehoorders! het allerkrachtigste middel hiertoe is, dat gij zelve van een opregt godsdienstig karakter hun een voorbeeld geeft. Dit is tevens een volstrekt noodzakelijk middel, zonder hetwelk gij zelve alle andere pogingen verijdelen zoudet. Een godsdienstig karakter te vertoonen, is, niet, in onverschillige zaken, in kleeding, manier van spreken en den omgang met menschen, u van de heerschende gewoonten te onderscheiden, en eene zonderlinge stijfheid aan te nemen; het is niet, ontijdig over den Godsdienst te spreken, waarbij deszelfs betrachting wel eens verzuimd worden kan: maar het is, bij alle gepaste gelegenheden, in en buiten uw huis, u als vrienden en | |
[pagina 338]
| |
voorstanders van den Godsdienst te gedragen; met kiesche omzigtigheid vooral het oor en oog uwer kinderen te ontzien; nooit van den Godsdienst te spreken, dan met ongekunstelden ernst; u over geene Godsdienstoefeningen te schamen, maar er vooral ook geene vertooning mede te maken; en bovenal, de kracht van den Godsdienst te doen blijken, in eene onwrikbare en naauwgezette deugdsbetrachting. Medeburgers, land- en geloofsgenooten! Laat ons zoo doen, zulke beginselen, gevoelens en gezindheden onzen kinderen inplanten, hen zoo opleiden, hun zoo voorgaan; dan mogen wij hopen, dat wij hun het kostbaarste erfdeel, de goedkeuring van God, die oneindig waardiger is dan al het goed der wereld, bij ons verscheiden, zullen nalaten. |
|