| |
| |
| |
Mengelwerk
Kerkelijke aanspraak, ter gelegenheid der vernieuwde viering van Leiden's ontzet, gehouden den 3 oct. 1814.
Door I. Molenaar, Leeraar der Doopsgezinden te Leiden.
Lekst. Psalm XLVIII:9, 10, Gelijk wij gehoord hadden, alzoo hebben wij gezien in de Stad des Heeren der Heirscharen, in de Stad onzes Gods: God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela!
ô God! wij gedenken uwer weldadigheden in het midden uwes Tempels.
Er is eene hoogst merkwaardige overeenkomst tusschen den levensloop van den enkelen sterveling en de lotgevallen van geheele volken en maatschappijen. In beiden, namelijk, ziet het bloot zinnelijk oog, 't welk alleen de oppervlakte der dingen waarneemt, eene louter toevallige aaneenschakeling, somtijds ook een' zonderlingen zamenloop van gebeurtenissen; maar voor den dieper indringenden ontdekt zich in beiden eene wijsheid, en in die wijsheid wederom eene weldadigheid, die hem eerst in eerbiedige verwondering houdt opgetogen, dan in dankbare aanbidding doet nederzinken. Doch het is niet altijd in een zacht en liefelijk licht, dat zij verschijnt; hare openbaringen zijn dikwijls vreesselijk; als in eenen geweldigen stormwind bruist zij daarhenen over ons hoofd: maar dat ontzettende is slechts het kleed, dat haar verbergt: als die
| |
| |
stormen zijn voorbijgegaan, verschijnt zij in hare eigene gedaante, in het suizen eener zachte stilte, en alles aanbidt haar als zegenende, reddende liefde. Nu is de slapende ontwaakt; nu ziet hij alles in een nieuw licht; hij heeft God en zichzelven wedergevonden, en in zichzelven eene kracht ontdekt, die hem te voren even verborgen was, als de onzigtbare magt, die hem overal omgeeft: maar ook in die eigene kracht erkent hij nu eene hoogere, die in hem werkt het willen en werken naar haar welbehagen. Al het toevallige, al het noodzakelijke, al het eindige verdwijnt; hij wandelt in het licht, en dit licht is zijn leven, het leven des gelooss, der hope en der liefde. - Dit is de zegen, dit zijn de weldadigheden Gods. In dit licht zou hij blijven, en hij ware zalig; maar ach! de geopende oogen sluiten zich, de kracht verslapt, en hij valt terug onder de magt van het uitwendige. Dit is het vergeten der weldadigheden des Heeren, even schandelijk, als schadelijk, niet minder dwaas, dan zondig. Daarom is het nuttig, ja noedig, zulke groote gebeurtenissen, zulke wonderbare verlossingen plegtig te herdenken, en zichzelven, als 't ware, in dat verledene te verplaatsen; opdat de Vader der Liefde niet genoodzaakt worde, zijne vreesselijke lessen te herhalen, of ons over te geven in eenen verkeerden zin. Daarom was het vrome wijsheid van onze Voorvaderen, dezen dag te heiligen, ter duurzamer gedachtenisse van hetgeen zij ondervonden hadden; nuttig voor hen, die het hadden gezien, nuttig voor hunne kinderen, die het zouden hooren, nuttig bovenal en hoogst belangrijk voor ons, die met den Psalmist kunnen zeggen: Gelijk wij gehoord hadden, alzoo hebben wij kunnen zien. Of is het zoo niet, Aand.? Kan en moet het benaauwde en ontzette Leiden ons niet ten spiegel verstrekken van hetgeen wij hebben beleefd? En zouden wij dan, wij, die ook uit eenen
grooten nood verlost zijn, dier weldadigheden niet dubbel gaarne gedenken, of den man gelijk willen worden, die, zijn aangeooren aangezigt bemerkt hebbende in eenen spiegel,
| |
| |
weggaat, en terstond vergeet, hoedanig hij was? En, opdat er een nieuwe aandrang bijkome, roept de stemme Gods, in zijn heilig Woord, er ons toe. Ja! in den Bijbel is het, waar dat Goddelijke, hetwelk in de wereld en in onszelven werkt, zich aan ons openbaart. Heilige Mannen, wier oogen geopend waren, die alles in dat licht aanschouwden, spreken hier tot hen, die ooren hebben om te hooren. Vandaar die hoogere geest in hunne woorden; vandaar, dat die heilige Geschiedenis zelve zulk een wonderbare spiegel is onzer eigene bevinding, zoodat wij uit den Bijbel alleen ons leven, en uit ons leven den Bijbel leeren verstaan.
In onzen Tekst-Psalm bezingt een onbekend Dichter Jehova's trouwe vaderzorg voor zijne heilige Stad. Zij wordt beschreven, ja voor onze oogen geschilderd, in al hare pracht, als eene vreugde der gansche aarde, als de waardige zetel van den grooten Koning; hoe zij met al hare paleizen daar ligt, en rust aan den voet van den berg zijner heiligheid, op welken de Koning zelf woont, en als van uit eenen hoogen burg haar gedurig bewaakt en beschermt. In vs. 5-9 wordt een uitdrukkelijk bewijs dier bescherming aangevoerd; te weten, naar het algemeen gevoelen der Uitleggers, hare wonderbare verlossing, onder Koning josaphat, uit de handen der Moabieten en Ammonieten, die wij II Chr. XX vinden opgeteekend.
In vreesselijken getale waren zij tegen haar opgekomen; - maar de geest des Heeren kwam in het midden der Gemeente over jahaziël, den Leviet uit de zonen asaphs, en hij sprak: Ziet, de strijd is niet uw, maar Godes. - Staat, en ziet het heil des Heeren met u! - De Heer zelf stelde den vijanden achterlagen; dat is, Hij liet andere vijanden hun in den rug vallen, die ze voor de oogen van zijn volk verdelgden. Zij kwamen in het leger, en ziet: het waren doode ligchamen; hun was niet overgelaten, dan den buit te bemagtigen. Daarom zingt de heilige Dichter:
| |
| |
Ziet, Koningen vergaarden,
Zij zagen, schrikten, vlugtten;
Daar greep hen siddring aan,
De vloot van Tharsis breekt.
Zij komen; zij zien de heilige Stad, en beven en vlugten, met angst als eener barende, - gelijk schepen, door een' plotselingen stormwind uit hunnen koers verslagen. En daar werd eene verschrikkinge Gods over alle Koningrijken dier landen, als zij hoorden, dat de Heere tegen de vijanden Israëls gestreden hadde. Daarom konden zij zeggen, gelijk in onzen tekst:
Nu zien wij, 't geen wij eertijds hoorden!
De Stad van God, des werelds God,
Wordt eeuwig door Hemzelf bewaard.
Nu keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en josaphat aan hun hoofd; en zij kwamen te Jeruzalem met luiten en met harpen en met trompetten tot het huis des Heeren; - zij gedenken zijner weldadigheden in het midden zijnes Tempels; zij wijzen elk, als 't ware, op de heilige Stad, als een toonbeeld der Goddelijke zorg, en besluiten met dit gevolg: Ja, deze God, die dit gedaan heeft, is onze God; - zoo zal Hij het steeds met ons maken: Hij zal ons geleiden tot den dood toe.
Geliefden! zoo gedachten ook onze Voorvaderen de weldadigheden des Heeren in het midden zijnes Tempels; zoo konden ook zij elk toeroepen: ziet, onze stad getuigt van Gods wonderen! ook zij was in zulk een' zwaren, in veel grooter nood; ook haar heeft de Heere bescherind en uitgered; ook wij mogen besluiten, Hij zal haar redden, Hij zal ons geleiden tot den dood toe!
| |
| |
Zoo zongen, zoo juichten onze Vaderen. En zouden deze dankbare toonen niet wederklinken in de harten en uit den mond hunner kinderen? Zouden zij dier weldadigheden vergeten, of harer niet gedenken in het midden zijnes Tempels? Neen, Geliefden! wij willen heden en altoos harer gedenken; en dat gedenken zal ons, met Gods hulp, ten zegen verstrekken.
Der weldadigheden des Heeren zullen wij gedenken. En wat is het, dat hier in de eerste plaatse zich aanbiedt? Een tooneel van jammer, van nood en ellende, waarop zich al, wat het leven ijsselijks heeft, van lieverlede vereenigt, en met vreesselijk langzamen tred aangroeit, tot dat het eene hoogte heeft bereikt, waarop men zeggen zou, dat geene menschen het konden uithouden, geene Godheid het langer kon aanzien.
Ook wij, M.V., hebben veel gezien, veel ondervonden en geleden in onze personen, onze goederen, ach! sommigen in hunne dierbaarste betrekkingen, aan de teederste zijde van hun hart, - maar toch meest in vrees en vooruitzigt. En, wat het ook moge zijn, ô! vergelijkt het met dit tooneel; en wat, wat zult gij zeggen? Het is u immers niet onbekend; ik behoef het u immers niet als iet nieuws te schilderen? en ook, hoe zou ik het vermogen? maar - verbeeldt u, er zelve bij tegenwoordig te zijn geweest, er zelve in te deelen; verplaatst u eens in dat tijdstip, in die ure der benaauwing; het waren immers uwe Voorvaderen, ach! het was immers dit zelfde Leiden - dit nu zoo schoone, zoo gezegende Leiden was het, reeds toen aanzienlijk onder de steden des lands, 't welk, nu bijkans derdehalve eeuw geleden, dat ijsselijk lot onderging - onderging, omdat het, in dat groot maar hagchelijk tijdstip, toen van het kiezen en vasthouden der regte zijde de zege der waarheid, het heil der toekomst afhing, met velen de goede zijde gekozen had, en, allen ten voorbeeld en ten zegen, vasthield.
De vijand, die het, pas twee maanden geleden, had
| |
| |
moeten verlaten, om den Held, die ter hulpe was toegeschoten, te keer te gaan, komt, na deszelfs nederlaag, zegevierend en met verdubbelde woede terug. Nog eer er tijd en middelen zijn, om zich van toereikenden leeftogt te voorzien, omzet en benaauwt hij het van alle zijden. Alle pogingen, om nu nog dien voorraad te vermeerderen, zijn vergeefs - vergeefs de moed, waarmede men zich van het prangende der benaauwing wil ontdoen; te klein, helaas! is de magt, - vergeefs de heldhaftige uitvallen der burgeren; hun dappere aanvoerder wordt het eerste slagtoffer; en de uitvallen zelve, die den vijand slechts verbitteren, moet men staken. De trouwe moed, die niet bezwijkt, die alle regtstreeksche opeisching met edele verontwaardiging, alle zijdelingsche inkruipingen met verdiende verachting beantwoordt, ziet den nood al hooger en hooger klimmen. Reeds zijn er twee maanden verloopen; reeds begint de geringe voorraad, hoe angstvallig bespaard, hoe zeer door wijze verdeeling gerekt, te ontbreken, en - geen uitzigt op verlossing! De vijand, die zelf begint te wankelen, en het wil opgeven, wordt teruggehouden, en verdubbelt de strengheid van het beleg. Met verwondering, maar met magteloos medelijden, aanschouwt men van buiten hunne gadelooze volharding; slechts woorden kan men hun geven tot vertroosting. Eindelijk zal het éénige, het laatste middel ter redding worden beproefd. Op aandrang van het doorluchtig Hoofd, 't welk al het zijne en zichzelven der heilige zaak, waarvoor zij lijden, heeft toegewijd, worden de dijken doorstoken, de sluizen geopend, opdat de hulp over den vloed zou kunnen naderen. Maar ach! ook dit wil niet gelukken; de Natuur schijnt zich als tegen hen te verzetten; de wind houdt de wateren tegen. Nog meer: eene gevaarlijke ziekte werpt den Held, op wien al hunne hoop gevestigd is, ter neder; reeds is bij den vijand het besluit tot eenen storm genomen, maar wordt als door een wonder afgewend; - nog langer zal het lijden duren,
| |
| |
nog hooger de jammer rijzen. De vierde maand loopt ten einde; de voorraad raakt uitgeput; nu klimt de nood ten top; met elken dag groeit de ellende; de walgelijkste spijzen worden als lekkernijen opgezocht, verslonden, maar weldra ook niet meer gevonden; honger woedt alom, en met den honger de pest; duizenden raapt zij weg; geheele huissezinnen sterven uit; de t'huiskomende vindt zijne woning ledig, en moet den Hemel wanhopend danken, die zijne geliefden voor zulk een' jammer bevrijd heeft; maar, den levenden ontbreekt de kracht, om hunne dooden te begraven! Bij al dit ijsselijke voegt zich nu nog het schrikkelijkste van allen; - het volk, ja de Raad begint zichzelven te ontvallen. Het éénige, wat hen, te midden dier klimmende ellende, moest ophouden, de heilige zaak, waarvoor zij leden en stierven, van sommigen hunner eigene medeburgers te zien verlaten - dit, ja dit was het toppunt!
Staat hier een oogenblik stil, M.V.; overziet, zoo gij kunt, dit geheele tooneel van ellende; - neen, verplaatst u, gelijk gezegd, in deszelfs midden, en - erkent daarin de weldadigheden des Heeren. Gij kunt het niet? Wel in de uitredding; wel in de wonderbare verlossing, die er op volgde; wel in de zegenrijke uitwerkselen en gevolgen; maar in dien nood, in dien jammer zelven niet. Maar, is dan het een van het ander te scheiden - was het een zonder het ander mogegelijk? was het God wel, die hen redde, maar niet God, die hen in dien nood bragt? was het toeval, noodlot, was het de zamenloop der omstandigheden, waren het menschen? Maar zijn die alle niet ijdele klanken, of enkel middelen en werktuigen in de almagtige hand, die alles bestuurt? Trekt zich die hand een oogenblik af van hare schepping, en verlaat de eeuwige Liefde ooit of immer hare kinderen? Nog eenmaal: verplaatst uzelven in het midden van dien jammer, en vraagt u in stillen ernst af: hoe zoude ik toen gedacht en gehandeld hebben; welk eenen indruk zoude het op
| |
| |
mij hebben gehad? Zou ik mij aan ongeloof, aan wanhoop, aan murmurering hebben overgegeven? Zou ik ook zijn afgevallen, en de zaak van Gods kinderen - de zaak, die mij eerst heilig was, waarvoor ik alles wilde opofferen, hebben verlaten? Zou ik tot mijne ziele gezegd hebben: zegen God, en sterf! (zeg Hem vaarwel!) Of zou ik mij tot God gewend, aan Hem gehouden, aan Hem mij vastgeklemd hebben? Had ik in die ure des lijdens met job gedacht: zou ik het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? - met david: Heere, beproef mij, en zie, of er een schadelijke weg bij mij is; of uwe liefde, uwe eer mij boven alles gaat? - met eenen petrus en joannes, mij verblijd hebben, dat ik waardig was geacht, om zijns naams wille, smaadheid te lijden? - met paulus gejuicht hebben in de verdrukking, en verzekerd zijn geweest, dat noch dood, noch leven, noch Engel, noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig schepsel mij zou kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere? Met één woord: zou ik, in die ure der beproeving, gebeden - zou ik op God, op mijnen Heiland gezien hebben, op zijn mateloos, onschuldig lijden, op zijne liefde tot in den dood, en met Hem van harte gezegd: Vader! laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan! maar ook met Hem er bijgevoegd:
niet mijn wil, maar de uwe geschiede?
ô, M.V., zoo gij uzelven dit getuigenis geven kunt, dan behoef ik u niet meer te vragen, of gij ook in dat lijden de zegeningen, de weldadigheden des Heeren hadt erkend. Neen, gij gevoelt het, dan ware, te midden van al dien jammer, de vrede Gods in uwe zielen gedaald, en zou uwe harten en zinnen hebben bewaard in Christus Jezus. En, wat dunkt u? zou dit zegenrijke, dit weldadige zich ook toen niet bij velen geopenbaard hebben? Geliefden! er werd toen alle weken een bededag gehouden; wat dunkt u? zullen die menschen immer te voren zoo gebeden, zoo
| |
| |
hun' eigen' toestand gevoeld, zoo vurig en algeheel zichvelven en al het hunne, en al wat hun dierbaar of heilig was, aan Gods genade hebben opgedragen; zoo hun hart voor God gezuiverd, voor zichzelven geopend en beproefd; zoo hunne vorige verkeerdheid, hunne gehechtheid aan de wereld, hunne weelde, hunne overdaad, hunne verkwisting en onbarmhartigheid erkend; zoo grondig de wereld en alle hare begeerlijkheden verzaakt, en zulke heilige voornemens hebben opgevat?
Geliefden! hebben ook wij niet in de dagen onzet verdrukking dien zegen des lijdens, de weldadigheden des Heeren ondervonden, altoos kunnen en moeten ondervinden? en moeten wij nu niet met david zeggen: Het is mij goed, dat ik ben verdrukt geweest; want, eer ik verdrukt werd, dwaalde ik; maar nu onderhoude ik uwe wet. Zegt niet, M.V., dit zijn de vruchten en uitwerkselen van dat lijden; de gevolgen, die zich eerst naderhand openbaarden: eerst van achtere kon er dit uit geboren worden. Maar, kan er dan eene vrucht voortkomen, waar geen zaad is? en is de hand, die dat zaad strooit en kweekt, het verborgene onder de aarde zegen en wasdom geeft, al is dit dan ook in stormen en onweders, is zij niet de eigenlijk zegenende, weldadige hand? Gewis, waar dat zaad niet is, daar kan ook geene vrucht voortkomen. Wel niet op allen zal het dien invloed hebben gehad, maar toch op velen. Immers het lijden ontwikkelt in den mensch het goede, en brengt het tot wasdom; het openbaart hem aan zichzelven en anderen; het bevordert krachtiglijk zijne vorming; het wekt de zedelijke kracht op, en doet hem besluiten opvatten en daden uitvoeren, welke anders boven het menschelijk bereik zouden schijnen. Ziet daar een tweede oogpunt, waaruit wij het weldadige van dit jammertooneel kunnen opmerken. En hier zal ik weinig woorden behoeven; hier loopt zeker een ieder uwer mij reeds met zijne gedachten vooruit, en rust, met edele sierheid, met innige hooge vreugde, op die uitstekende mannen, die
| |
| |
dezer stad, die het vaderland, die der geheele menschheid tot eeuwige eer en sieraad verstrekken. Of kent gij, wie gij zijn moogt, heerlijker voorbeelden van menschelijke, ja ik mag zeggen van Christelijke heldengrootheid, dan deze? Maar, was het niet juist ook op dit tooneel, en op dit alleen, dat zulk eene grootheid zich vertoonen, ja gevormd worden kon?
Groot was een van der does, als Geleerde, als Staatsman, welligt ook als Held, nog eer hij op dit tooneel verschijnt; maar, zou hij in dat heerlijk licht verschenen zijn, waarin hij nu voor ons staat, zoo hij niet hier gelegenheid had gevonden, om alle die edele krachten, die zeldzame deugden en gaven ten toon te spreiden? Ja, wat zeg ik! zou hij immer dien trap van grootheid bereikt hebben? moest hij niet juist in deze leerschool worden, wat hij geworden is, en doen, wat hij gedaan heeft? En hij, aan wien wij niet zonder blozing gedenken, wiens naam wij niet dan met diepen eerbied uitspreken kunnen, - hij, de vader, de bestuurder, de behouder, neen, het hart en de ziel der stad, die allen steunde, allen versterkte, allen verhief; die voor alles zorgde en waakte, alles droeg en niet bezweek, en wist van wankelen noch wijken; die in waarheid zijn leven geven wilde voor de broederen, - de groote, de éénige van der werff; zou hij ook op eenen anderen tijd dat geweest zijn? Kunnen wij hem ook in onze gedachten afzonderen van Leiden, en wel van het belegerde, het benaauwde, het zoo benaauwde Leiden? Daar zien wij hem staan in het midden der uitgehongerde schare, die spijze of uitkomst van hem eischt, en klinkt ons zijne taal nog als in het harte: Ik heb eenen eed gedaan den vaderlande en dezer stad; dien vermeen ik door Gods hulp te houden. Spijze heb ik niet. Zoo u mijn ligchaam baten kan, deelt het rond, zoo ver het strekken mag; ik offer het u ten beste.
Hij, en met hem zoo vele edelen, ja de gansche burgerij, (want weinige ontaarden kunnen haar de eer
| |
| |
niet rooven) zijn en blijven zij niet eeuwige toon- en voorbeelden van standvasten moed en heilige trouw aan de heilige zaak van vaderland, van waarheid, en Godsdienst? Maar, konden zulke vruchten anders rijpen dan op zulken bodem, in zulke hitte der verdrukking? Moest niet juist die kracht der verdrukking alle de springveren der gemoederen opwinden tot eene anders onbereikbare spanning; en moeten wij dus in die verdrukking zelve geene weldadigheid des Heeren erkennen?
Ja, nog meer; was het niet die uiterste nood van eene stad, die zoo voor de gemeene zaak zich offerde, welke ook in anderen dezelfde geestdrift ontstak; die hen middelen deed beramen, besluiten opvatten en uitvoeren, en offers brengen, die hun anders onmogelijk waren geweest? Ja, in zulk eenen nood alleen is de mensch voor zulke inspanning vatbaar; dan zet hij alles op voor het behoud van het hoogste; dan rijst hij boven het gemeene peil, verheft zich boven zichzelven, en - doet wonderen. Of hebben ook wij het niet gezien, M.V., waartoe de mensch in zulke tijden in staat is; wat hij te doen, wat hij te lijden, wat hij te geven en te offeren vermag; hoe hij alles, zijne have, zijne woning, zijn goed, zijn bloed ten beste geeft, en met eigene hand de vlam ontsteekt, die dat offer verteert? Hebben wij het niet gezien, welke geest dan van hem uitgaat, zich naar alle zijden verspreidt, en welke wonderen hij dan verrigt? - Ja, gelijk wij het gehoord hebben, zoo hebben wij het zelve gezien; maar ook hebben wij gezien, dat zulk een offer van den Heere wordt aangenomen; dat Hij redt en veilost, en uitkomst geeft, wanneer het tijd is; dat Hij den mensch niet verlaat, wanneer deze zichzelven niet ontvalt; dat Hij met hem werkt, wanneer hij werkt naar Zijnen wil; en dat Hij wonderen doet, wanneer wij ze behoeven en kunnen gelooven.
Keeren wij terug tot het bezette, het benaauwde Leiden. Wij hebben het verlaten op het toppunt van den nood, maar nog onbezweken. De vierde maand is
| |
| |
ten einde; van alle kanten dringt en perst de nood; van alle zijden pakken de wolken zamen. Geen middel meer van binnen, geene hulp van buiten, geene uitkomst, geen uitzigt, - rondom nacht en dood! Op ééns breekt het zwerk; God spreekt: Er zij licht! en er is licht; de winden keeren; de wateren stroomen; de reddende vloot nadert; de vijand vliedt; nog weinige magtelooze pogingen - de Heer zelf strijdt tegen hem; hij hoort de muren instorten - daar grijpt hem siddering aan, als eene barende; ijdele schaduwen verschrikken hem; geruchten jagen hem vrees in 't harte; hij vlugt, als wen de oostewind de vloot van Tharsis breekt. Verlossing, verlossing is daar! Hoe openen zich nu de geslotene poorten en harten! hoe worden allen vervuld met spijs en drank! hoe zinken zij in aanbidding neder! Nu zien ook zij, hetgeen zij eertijds hoorden: de stad van God, des werelds God, wordt eeuwig door Hemzelf bewaard. Ja, dit is van den Heere geschied, en een wonder in hunne oogen.
En zouden zij dan den Heere niet danken? Ja, gelijk weleer alle de mannen van Juda en Jeruzalem, en josaphat aan hun hoofd, zoo volgen ook zij de edele Hoofden en achtbare Vaderen naar het Huis des Heeren, en gedenken, - gedenken zijner weldadigheden in het midden zijnes Tempels, maar kunnen ze niet vermelden, niet zingen, niet danken. Daarom wilden zij, dat hunne kinderen, dat de volgende geslachten met en voor hen danken zouden; daarom danken ook wij, en gedenken heden der weldadigheden des Heeren in het midden zijnes Tempels. Ja, ook ons heeft Hij in hen wél gedaan - ook ons heeft Hij met hen verlost, en zal ons verlossen. Ziet, zoo zegent de Alzegenaar op zijnen tijd; zoo doet Hij zegen tot zegen! Hoe heeft Hij ook daarna deze stad verheven; hoe heeft zij zich uitgebreid en gebloeid! Nog getuigt zij van 's Heeren zegen. Zij werd een zetel, eene bron van kunst, van wijsheid, van menschelijke en Godde- | |
| |
lijke wijsheid, voor het gansche Vaderland, voor vele andere volken, ter belooning harer trouwe.
ô, Mogt zij het blijven! Mogt zulk eene stad, zoo wonderbaar behoed en gered, zoo zigtbaar gezegend en als van den Heere geëerd, mogt zij ons allen dierbaar zijn, en steeds dierbaarder worden! Mogten wij allen, uit dankbaarheid, haar pogen te verheerlijken en te versieren door deugden, te verheffen tot eene Stad Gods, tot een' zegen, een voorbeeld en eene kroon des Vaderlands en van het Christendom! Een ieder onzer werke daartoe mede naar zijne mate en in zijnen kring, ter volmaking van het geheel, tot opbouw van het gansche ligchaam, en God zelf werke in en met ons allen! Amen. |
|