Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRoelof Schenkel.Ga naar voetnoot(*)
Romance.
‘Neen! nimmer moet dat Fransch gespuis,
Die snoode tollenaren,
Die roovers van ons geld en goed,
Gerust naar Holland varen.
Wie, Mannen! waagt met mij de kans,
Die bende na te zetten,
En, door een moedig, stout bestaan,
Het vlugten te beletten?
Men zegt, zij voeren met zich meê
Wel veertigduizend kroonen:
Wie, Mannen! waagt met mij de kans?
Wie wil zijn' moed betoonen?
Die rijke buit moet hun ontroofd;
Men moet dien schat herwinnen,
En slepen 't vuige rooversrot
Weêr Gruno's wallen binnen.
Wie, Mannen! waagt met mij de kans?
Neen, de uitkomst kan niet falen;
Het schip is nog niet verr' van hier,
Wij kunnen 't achterhalen:
| |
[pagina 84]
| |
Volgt schenkel slechts; hij gaat u voor;
Het feit moet ons gelukken;
Ja, voor standvastig moedbetoon
Zal 't Fransch geboefte bukken.’
Een achttal braven hoort deez' taal;
Het stuk kan hun behagen:
‘Wij, schenkel! - roept m' uit éénen mond -
Wij willen 't met u wagen.
In aantal moog' dat woest gespuis
Ons vrij te boven streven;
Maar in ons hart herleeft de moed,
Nu Fransche slaven beven.
Wij hebben reeds te lang gebukt,
En hoon en smaad verdragen:
Maar, dank zij God! het zalig uur
Der vrijheid heeft geslagen.
Ja, schenkel! ga ons moedig voor;
Wij vreezen roer noch klingen:
Wij willen dien gevloekten drom,
Op hunne vlugt, bespringen.’
Geen woord meer. Elk volbrengt zijn' pligt
En 't woord door hem gegeven,
En troost zich, als de nood gebiedt,
Voor 't stout bestaan te sneven.
Men gaat - en schenkel treedt vooruit,
Hij wil het feit besturen:
Bij elken tred ontvonkt de moed;
Men gaat een drietal uren.
‘Ginds ligt het schip, - roept schenkel uit; -
Wij zijn ons doel genaderd:
Nog eens elkander trouw beloofd,
En moed en kracht vergaderd:
Geen vreemde hulp verbeidt ons hier,
Noch kan ons pogen schragen.
Hoe wilt ge, Mannen?’ .... Elk roept uit:
‘Wij willen 't met u wagen.’
| |
[pagina 85]
| |
‘Welaan!’ - roept schenkel, springt op 't schip:
Zijn moed blijft onbewogen;
Een zwaard blinkt in zijn forsche vuist,
Een vuurgloed in zijne oogen:
Met kracht rukt hij een schipluik op,
En dreigt met norsche blikken,
En bliksemt met ontbloot geweer,
En wekt een bang verschrikken.
‘Geeft op! geeft op!’ - dus brult hij uit.
(Reeds siddert elke roover.)
En driewerf brult nu ieder held:
‘Geeft, Franschen! geeft u over!’
‘Geeft op! Geeft op, 't geroofde goed,
Uw zwaarden en musketten!
Geeft op! of de opgeheven kling
Zal u de schedels pletten.’ -
‘Ach! laat ons - smeekt nu elk, bedeesd, -
Met vrouw en kinders trekken;
En onze schat zal de uwe zijn,
En ons tot losprijs strekken.’
Maar schenkel spreekt, op vasten toon:
‘Geen goud wekt ons begeeren:
Geeft u, met vrouw en kinders, op!
Gij moogt en zult niet keeren.’
Elks bloed verstijft: de kleur des doods
Vervangt het rood der wangen;
Elk Franschman geeft de wapens op,
En 't veege lijf gevangen.
‘Voort! voort! - roept schenkel, - Mannen, voort!
Wilt, helden! niet vertragen:
De vijand zwicht en geeft zich op;
De zege is weggedragen.’
Zoo bukt een driemaal sterker magt,
Maar door den schrik verwonnen:
Zoo wordt het hagchlijkst feit bekroond,
Met fieren moed begonnen.
| |
[pagina 86]
| |
‘Voort! voort! - roept scheneel, - Mannen, voort!
Wij mogten 't al herwinnen.’
En voert den grootsch verkregen buit
Weêr Gruno's wallen binnen.
w.h. warnsinck, bernsz.
Januarij, 1815.
|
|