| |
| |
| |
Mengelwerk.
De invloed van den koophandel op de zeden.
Voorgedragen in het departement koophandel der maatschappij Felix Meritis, door N. Swart.
Ik achte mij bijzonder verpligt aan het Departement, waarin ik thans de eer heb het woord te voeren. Niets zou mij dan ook aangenamer zijn, dan op eene wijze te kunnen spreken, die eenigermate beantwoordde aan deszelfs eigen naam en doel. Ik moet mij intusschen beklagen over het gemis van alle kundigheden, tot den handel, tot het fabrijkwezen, ja eenigen huishoudkundigen tak, betrekkelijk. En hoe roekeloos zou het zijn, eenige oppervlakkige, of elders geputte, denkbeelden zamen te hechten, om die, in eenen kring van ervaren beoordeelaars, met veel verwaandheid uit te stallen! Doch de koophandel, in het groot gedreven, en tot de ruiling, uitwisseling en omzetting der voortbrengselen van alle werelddeelen uitgestrekt, behoort tot de merkwaardige verschijnselen en krachtige drijfveren, met betrekking tot den mensch en de menschelijke maatschappij, tot de vorming van het volkskarakter, en de wijziging van geest en hart. In zoo verre is hij het gepaste voorwerp van eens ieders nadenken:
| |
| |
het voorwerp van beschouwing en beoordeeling voor elken beoefenaar der ondervinding en geschiedenis. Hoe zou inzonderheid de Hollandsche letterkundige, of weetgierige, zich niet gaarne bepalen bij deze stof? Heeft niet ons vaderland, op nieuw, het grootste belang bij dezelve? Had het dit niet altijd, in zoo verre de dankbaarheid eene verdediging kon vorderen van den handelgeest, als de bron en beschermgod onzer welvaart en grootheid; in zoo verre de roem der vaderen behoorde gezuiverd te worden van elke blaam, hun door nijd en onkunde elders aangewreven? Inderdaad, voorlang reeds weergalmde deze zelfde zaal, niet slechts van den lof des handels in het algemeen, in onnavolgbare dichterlijke toonen voortgebragt; de wijsgeerige beoefenaar der geschiedenis stond opzettelijk bij de voordeelen stil, aan beschaving, wetenschap en kunst, door dezen werkzamen tak des menschelijken bedrijfs, blijkbaar toegevoerd. Doch, wat beteekent beschaving zonder zeden? En hoe duur is al de lof voor den handel gekocht, indien dezelve de verwijten niet kan wegnemen, door den vreemdeling op hem, en vooral op dit land, ons volkskarakter, en de eerbiedwaardige stichters onzer welvaart, geworpen? Immers, gij weet, hoe de oppervlakkige Franschman en vaak waanwijze Duitscher gewoon zijn op den Hollandschen koopman, zijne schraapzucht, zijne gierigheid, en ongevoeligheid voor alle edeler belangen, te smalen. Ja, meermalen moge het gesnap van zoo vele, elkander naklappende, wijsneuzen zijn weerlegd; meermalen moge hier eene taal zijn aangeheven, die u uwe waarde, de waarde van uw volk en groote voorvaderen, op nieuw levendig deed gevoelen; geenszins te veel kan u de poging schijnen tot een algemeener betoog daarvan. Ik althans hoorde hier nog niets dergelijks. En schoon alles, wat wij zeggen zullen, ook elders reeds en heter mogt zijn ter neer gesteld, ontvangt in gunste eene bijdrage, die den een' of anderen welligt nieuw zal schijnen, en gewis bij ons de ver- | |
| |
dienste van
oorspronkelijkheid niet geheel mist. Wij zullen bepaaldelijk spreken over den invloed van den koophandel op de zeden.
Zonder ons bij alle bijzonderheden op te houden, beschouwen wij het onderwerp terstond in het groote. Zoodat de vraag is: welken invloed heeft de handel op de zeden van een volk, dat zich aan denzelven als bij uitsluiting overgeeft, en er de bron van zijn bestaan, zijne welvaart en grootheid in aantreft? wat werkt de handel daar, waarheen zijn stroom zich wendt, en eene diepe bedding graaft? welke zijn de vruchten, of wel verwoestingen, op beide de oevers, ten aanzien der deugden, die ten laatste ook over het geluk van een volk moeten beslissen?
Het onderwerp, aldus bepaald, deelt zich uit eigen aard in twee voorname stukken. Vooreerst hebben wij den handel te beschouwen, als eene kweekster der weelde. Daarna, als den scherpen prikkel der hebzucht. Beiden met eene zwarte kool in de geschiedenis der menschheid geteekend, als rijke bronnen van oneindig veel kwaads; maar misschien ook beiden niet zonder eenige verschooning, veel min beslissende over het onderwerp, dat wij ons ter behandelinge voorstellen.
De handel, voorspoedig gedreven, brengt groote voordeelen aan. Rijkdom is deszelfs zeker gevolg, ja opeenstapeling van schatten in eene enkele stad en een zeer beperkt gewest niet zelden de vroegrijpe vrucht. Het zou met de natuur van den mensch en den onveranderlijken loop der dingen strijden, zoo hieruit niet vervolgens overvloed, weelde en verdarteling voortvloeiden. Overal, waar de rijkdom toeneemt, ontwikkelt zich die drom van behoeften, wenschen en vatbaarheden voor genot, die drom van gemakken, bekoringen en sieraadjen van allerlei aard, welke te zamen de weelde vormen. Dezelve bezit daarenboven dit eigendommelijke, dat zij gestadig hooger klimt, doorgaans de krachten overspant, of althans alles gretig doet aangrijpen, wat haar slechts kan staande houden.
| |
| |
Zij is dus voor de welvaart zelve, voor den mensch met al zijnen aanleg en vermogens, voor zijne deugd inzonderheid eene, inderdaad gevaarlijke, kwaal. Rijken en steden zijn door hare ondermijning ingestort; helden en wijzen bezweken onder haren last; ja weinige beenen zoo sterk, die de weelde kunnen dragen. Het is onnoodig, dat wij in eenige bijzonderheden uitweiden. De ondervinding leert ze; het schrander oordeel ziet ze van te voren in. En, gelijk de ondeugd zelve, zoo is zij doorgaans slechts daarom gevaarlijk, omdat ze ons veelal ongemerkt en langzamerhand met hare netten omwoelt.
Maar, zou de weelde, in het afgetrokkene beschouwd, niet ook hare groote voordeelen bezitten? Is niet het menschdom oneindig veel aan haren invloed verpligt? Immers, zij doet den rijkdom, die zich, als de sneeuw aan de toppen der bergen, bij enkele voorspoedigen opeenstapelt, als weldadige beekjes voortschieten, en allen laven. Zij verwekt, gelijk het vocht vruchtbaarheid in den bodem, overal werkzaamheid en kunstvlijt, en ontwikkeling der schoonste talenten. Zij lokt, als de bergstroom het gedierte, van heinde en veer de vlijtige handen, de verborgen bekwaamheden, en doet ze te meer ontkiemen en rijke vruchten dragen. Zoo zien wij de grenzen van het rijk gezegend land zich al verder en verder uitzetten. Zoo zien wij het genot, den overvloed en alle de sieraden des levens naar elken kant verspreid. En wanneer eindelijk ook de boom onder zijnen last bezwijkt, de geurige vrucht door volsappigheid ter verrotting overgaat, dan nog laat hij schatbare overblijfsels en kostbare zaden voor andere landen en tijden over. De menschheid deed eene nieuwe poging tot ontwikkeling; en, bezweek ook hare onvolmaaktheid daaronder, geene poging gaat geheel verloren.
Het is intusschen van belang, dat de voortgangen der weelde niet al te zeer worden versneld. Gelijk zich het kwade doorgaans gereeder ontvouwt dan het goe- | |
| |
de; gelijk elke spoedig opgeschoten plant weinig vastigheid heeft, zoo gaat ook de weelde, in korten tijd ten top gevoerd, met weinig ware beschaving gepaard. Verkwisting, buitensporigheid, grove zinnelijkheid zijn daar veelal meest zigtbaar. De rijkdom slingert als geene kronkelende rivier door de maatschappij, en besproeit alle de deelen; hij bruist meer met onweerstaanbare vaart, wisselt gedurig af, overstort nu dezen, dan genen, voor eenen oogenblik, en laat in kommer versmachten, wien het geluk, of de list en stoutheid, niet juist plaatst op zijnen weg. - Men kan het, daarentegen, onder de gelukkigste tijdperken voor een volk rekenen, wanneer de weelde, staag klimmende en klimmende, toch niet boven de oevers rijst; wanneer zij de welvaart al verder verspreidt, het genot al meer verhoogt; wanneer geest en gevoel overal in beschaving toenemen, en de mensch, ten minste voor een gedeelte, tot zijne bestemming rijpt. Maar, waar mogen wij dit met meerder grond hopen, dan waar de hebzucht der vertroetelinge eenen breidel in den mond legt? De koophandel moge rijkdom voortbrengen, hij behoeft hem even zeer. Hoe meer de koopman bezit, hoe meer hij in omloop brengt, hoe meer ook zijne waarde als handelaar stijgt en zijne winsten worden vergroot. Geen nuttelooze schat wekt hem ter verspilling op. Zijne voorname eerzucht, waarin hij tevens zijne grootheid stelt en zijn geluk vindt, de handel zelf, verzwelgt altijd wederom even gretig, wat hij heeft opgeworpen. Het winnen, het toenemen in rijkdom, het uitzetten der zaken; ziedaar de grootste bedoeling van den handelaar, zijn roem en zijn vermaak! Zou dan de weelde hier onbepaald heerschen? Zou zij den schat zelven verslinden? Zou zij de geheele winst mogen wegvoeren? Zou de koopman met hen in aanhoudende pracht en
verkwisting willen wedijveren, die in de hoofdsteden van magtige rijken, in de roofnesten van 's werelds schatten, hunne gewaande grootheid ten toon spreiden? Neen! nooit geleek Amsterdam
| |
| |
naar Parijs, schoon er de rijkste goudstroom vloeide. Nooit zal Londen, schoon misschien éénig in schatverzameling, als Rome, onder hare verdarteling wegzinken. Zedelijkheid en godsvrucht verheffen veeleer de eene, als de andere, nog steeds boven het peil van de meeste andere hoofdsteden. En, inderdaad, waar bloeide alle kunst en wetenschap ooit schooner en duurzamer, dan hier? Waar heeft zich de waarachtige beschaving vaster gevestigd?
In het allernaauwst verband met dit gelukkig evenwigt tusschen de zucht tot bezit en winst, met die tot genot en kwistig gebruik, staat wederom eene omstandigheid, niet minder geschikt om de verwoestende uitspattingen der weelde te voorkomen. Immers, waar elders de rijkdommen zich opeenstapelen, het zij de bezitters van uitgebreide landgoederen die in eene prachtige hoofdstad doen schitteren en vloeijen; het zij de overwinnende wapenen van eenen staat den buit der wereld te zaam vergaderen, dat de luister van een hof ergens den zetel van uitwendige beschaving en verfijnd genot vestigt, en van alle kanten nieuwsgierige en rijke vreemdelingen tot zich lokt, altijd vereenigt zich de werkelooze ledigheid met het ruim bezit der vereerde schatten. Doch, wat ook zou meer verleiden, om zijnen rijkdom te genieten, dan deze gevaarlijke vereeniging? De woeligheid van den menschelijken geest; het onaangename ledig van een hart, door geene werkzame belangen bezig gehouden; de zucht om toch op eenige wijze uit te munten; ziedaar wat op vertooning, feestviering en allerlei zinnenstreeling gedurig moet doen denken! Weten wij daarenboven niet, dat het vermaak, ook het uitgezochtste, slechts als verpoozing zijne waarde behoudt? Volop genoten, verwekt het gereedelijk walging, of althans onverschilligheid; en het is de afwisseling, en, bij gebrek aan het schranderste en meest gematigde vernuft, de gestadige verheffing alleen, die geest en zinnen eenigzins kan gaande houden. Wie voorziet dan niet, dat de
| |
| |
buitensporigheid, de overspanning, de uiterste, doodelijke weelde, hier gereedelijk moet ontspruiten? Wie ziet hier, met hare uitbotting, niet gereedelijk het vergift der goede zeden overvloedig aangekweekt? Wie ziet niet de uitspraak der geschiedenis, te dezen opzigte, teffens verklaard en gestaafd? - De zoogenaamd schraapzuchtige koopman, daarentegen, verlaat zijne zaken niet; en zijne werkzaamheid wordt te uitgebreider, hoe meer zijn vermogen toeneemt. In eene handelstad vindt zich de rijkste zoo wel, als de behoeftigste, met bezigheden bezet. Alleen na den afloop van het woelige dagwerk, aan het einde der welbestede week, geniet hij de rijke vruchten zijner nijverheid. Dan is de rust reeds genot; dan vorkwikt de enkele aanblik der vrije natuur; dan heeft de bloote gezelligheid eene hooge waarde. Zou hier de duizendkunstenaresse, weelde en mode, worden ingeroepen, om ten minste eenige beweging in de vervelende eentoonigheid te brengen? Is het hier, dat zij eerst werd aangekweekt, dat zij hare aanlokkelijke voortbrengsels over de aarde verspreidt? Vraagt het de geschiedenis uwer vaderen, mijne hoorders! vraagt het uwe ondervinding van vroegere dagen; vraagt het nog heden de dagelijksche ervarenis, of iet anders dan uitlandsche hesmetting, dan verwijfde lediggangers, en het gespuis, aan den handel vreemd, zoo vele dwaasheden en verkwistingen invoerde, die de handel zelf als zijnen ondergang vloekt en schuwt? Neen, het is in geene koopstad, dat de rijkdom het eerst weelde en zedebederf ten gevolge heeft. Zoo ergens, dan is deszelfs bezit, deszelfs noodwendig aanzijn ter bevordering van veel goeds, hier in vertrouwde handen. Langzaam ontspruiten er de beschavende kunsten, met al het schoone en aanminnige, dat de ontwikkeling der edele menschheid gewoon is aan te voeren. Langzaam rijpt er de vrucht, die des te gaver en duurzamer is. Langzaam, maar zeker, werkt de handel, langs dezen en vele andere wegen, om het menschdom op de
pa- | |
| |
den van rede en gevoel de belangrijkste vorderingen te doen maken.
Doch, ik bespeur dat het tijd is, om tot het tweede gedeelte mijner verhandelinge over te gaan. Hetzelve moet bestaan in de verdediging tegen het verwijt zelve der hebzucht, als voerende tot al de jammerlijke en zedelooze uitersten der eigenbaat.
Wat de zaak in het algemeen betreft, het is zeker, dat het verlangen naar rijkdom, met de gelegenheid tot deszelfs verwerving, veelal ontwaakt en toeneemt. Verkeerd zou het zijn, te willen ontkennen, dat de hartstogt der begeerigheid naar velerlei bezitting in dén koopmansstand werkzamer is, dan waar de gedrukte landbewoner naauwelijks aan verbetering zijner omstandigheden kan denken. Even zeer loopt in het oog, dat deze opgewekte drift niet altijd de perken der zedelijkheid zal eerbiedigen; dat zij, bij gebrek aan geweld, op listen en lagen dikwijls zal zijn bedacht; en dat, in één woord, velerlei onkruid zal opschieten uit den vlijtig bewerkten en rijkelijk gemesten akker. Maar, is dit een waarachtig verwijt? Verschilt de handel, die de hebzucht opwekt, te dezen aanzien van elk ander bedrijf, dat de eerzucht of eenig ander verlangen gaande maakt? Zal de mensch zijne krachten ontplooijen, mijne hoorders; zal hij worden, wat hij naar zijnen aanleg worden kan, en worden moet; zal zijn ontwikkelde geest eene nieuwe schepping daarstellen in de natuur; zullen kunsten en wetenschappen, zal beschaving, zedelijkheid en godsvrucht zèlve bloeijen en gedijen, - de uitgelokte begeerte moet de eerste springveer van dat alles zijn: zonder drift, zonder vurig bejag en inspanning van ligchaam en geest, geene menschelijke volmaking op aarde. Het is der moeite niet waardig, dusdanig betoog te voeren. De wilde, met zijnen toestand te vreden, met eenen beteren onbekend, en door geene begeerte geprikkeld, sluimert, eeuw uit eeuw in, den zelfden loggen slaap der halve dierlijkheid voort. De oude Athener, daarentegen,
| |
| |
door bekwaamheid in staat tot de hoogste waardigheden op te klimmen, den schoonsten roem te genieten, of den rijksten schat te vergaren, voerde, in weinig tijds, wetenschap en kunst ten hoogsten top. De driften zijn voor den mensch, wat de wind voor het vaartuig is. Wat baat het roer, zonder den wind? Hoe kan het zijne werkzaamheid uitoefenen, zonder deszelfs vaant? Of, hoe zouden wij ons hier reeds kunnen beroemen, gelijk de bootsgezel de ligte jol met eenen enkelen riem, alzoo onze krachten en vermogens door den éénigen invloed der rede en welwillendheid in volle werking te kunnen houden? Neen, hier is de prikkel der zinnelijkheid noodig. Hier moet genot, eer en grootheid in het verschiet zijn geplaatst, als het geliefde doel van ingespannen bejaging. Hier hebbe worsteling, ijverzucht, werking en tegenwerking plaats, ten einde het leven van den geest en de bloem der menschheid eenmaal in vollen luister gloren. De oorlog zelf, dat monster, mist, bij deze beschouwing, geenen lof, die ons ten minste deszelfs aanzijn in Gods schepping begrijpelijk maakt. De twisten, die steeds in het rijk der letteren woedden, het geheiligd gebied der wijsgeerte inzonderheid nimmer ontzagen, en tot het rijk des vredes toe scheurden en verdeelden; ook die twisten deden veelal het licht der wetenschap opwakkeren, en de waarheid in zuiverder en helderder glans aanschouwen. En, zouden wij dan behoeven te vragen, of de koophandel in dezen lof deele? Zouden wij noodig hebben, u te doen letten op de werkzaamheid, die hij overal in beweging brengt? Zouden wij de voordeelen, niet slechts der wereld in het algemeen, maar in het bijzonder den vaderlande en het eigen volk, aan ruime ontwikkeling toegevoerd, voor u hebben op te sommen? Neen, hier heerscht de nijverheid, de kunstvlijt. Hier wordt velerlei wetenschap en kunst, als onontbeerlijk, gekweekt, en ten top van volmaaktheid gevoerd. Hier wedijvert bekwaamheid met bekwaamheid, beleid met beleid, ijver met ijver, om
het best in zijne on- | |
| |
derneming te slagen. Hier moet gij welhaast den zetel van alles vinden, wat het menschelijk vernuft en de menschelijke vermogens tot de hoogste eer verstrekt. ô Mijn vaderland, uit de baren opgerezen, op onvruchtbare moerassen gevestigd, door schamele visschers bevolkt, maar eenmaal de verwondering, de roem en de schrik der aarde; hoe voldingt gij dezen lof des handels! Neen! dat voorregt staat gij aan niemand af, hoe trots Brittanje op hare beurt den waterstaf moog zwaaijen, hoe zeer zij den aanschouwer verbaast door het ontzettende harer ondernemingen en harer werken. Ook Venetië werd reeds vroeger, van eene schuilplaats der vlugtelingen, op de ondiepten en dorre platen der Tyrreensche zee, de vorstin der wateren en de kroon van het beschaafd Europa. Ja, waar wij, in oude of nieuwe geschiedenis, in oude of nieuwe wereld, den handel vinden gezeteld, daar vinden wij den mensch, als heer der aarde, in zijnen schoonsten stand.
Hoe zeer nogtans dit alles niet wordt ontkend, men blijft beweren, dat de koophandel met bijzondere, schandelijke ondeugden steeds gaat gepaard. De eerste zou zijn, eene slordige gehechtheid aan het geld zelve, dat men hier, niet als middel, maar als doel zou beschouwen, in staat om alle andere gebreken te bedekken en te vergoeden. Dit zou gepaard gaan met minachting zoo wel van elken behoeftigen, als hardvochtige overlating van denzelven aan zijn eigen nood en ramp. Men zou er, om lief of leed, van zijnen schat niet kunnen scheiden, maar dien steeds met Argus-oogen bewaken, en bij elke gelegenheid het bekrompenste en ongevoeligste karakter aan den dag leggen. De rijkdom, zegt men, is des koopmans éénige God; hij kent of dient geenen anderen. Op denzelven steunt en vertrouwt hij. Wien zou hij behoeven; wien zou hij naar de oogen hebben te zien; wien schromen aan zijne belangen op te offeren? Helaas! zoo deze schets eenigermate naauwkeurig ware! Helaas! zoo zich velen aan deze ondeugden schuldig vonden, en de opge- | |
| |
wekte drift naar rijkdom hier zulke menschonteerende gevolgen had! Doch, mijne hoorders, eenigzins algemeen is gewis die besmetting niet. Hoe! zou de koopman, wien het goud vaak zoo ruim tegenstroomt, de karigste met dat goud zijn? Zou hij, die den zegen des Allerhoogsten, de medewerking van tijd en toeval, van wind en stroomen, zoo zigtbaar behoeft en dikwijls ondervindt, de ongodsdienstigste wezen? Zou de man, die meermalen, met weinig begonnen, door eigen vlijt tot hoogen stand opstijgt, en wiens fortuin nooit zoo onwankelbaar als dat des rijken erfgenaams van uitgebreide landgoederen kan worden, - zou hij zijne gelijkheid met den minsten, zou hij deugd en bekwaamheid, als den zekersten grond van geluk, zou hij de nederigheid, als een afhankelijk schepsel, vóór anderen uit het oog verliezen? Neen, Hollander! gij kendet nooit den trots, elders door de hoogste standen gekoesterd. Neen, Hollander! uwe weldadigheid
en uwe godsvrucht hebben altijd uitgeblonken, en uwe vijanden beschaamd. En volgt de Brit niet nog hetzelfde spoor? Is het niet altijd en overal gebleken, dat niemand eigenlijk minder, dan juist de handelaar, aan het geld is verkleefd? Konden ooit onze eigen gewesten, meer landwaarts in gelegen, met dit wedijveren, wanneer het de redding van ongelukkigen gold? Immers, zoo vele godshuizen verheffen het hoofd in ons midden, om, met naam en daad, de vervulling aan te wijzen der Christelijke liefdewet!
Of is het verwijt beter gegrond, dat dit alles slechts moet dienen tot eenige vergoeding der oneerlijkheid, met welke de rijkdom werd bijeengeschraapt? Is het waar, dat bedrog en valschheid hier den voornamen schepter zwaaijen; en de verzekering, het gegeven woord, ja de eed zelf, zoo veel als niets beteekenen? Het is inderdaad te beklagen, mijne hoorders, dat er gebeurtenissen bestaan, die tegen ons getuigen. Het is te beklagen, dat het algemeen beloop des handels zelf niet geheel kan worden gezuiverd van de blaam der
| |
| |
bedriegerij. Maar, zou het niet eenigzins vergeeslijk zijn, zoo de grootere verzoeking bij den handel ook meer vergrijp ten gevolge had? Heeft die verzoeking niet hetzelfde gevolg bij den krijgsman, schoon door de eer boven alles gedreven, zoodra de verslapte tucht, op den vijandelijken bodem, daartoe gelegenheid geeft? Ja, staat het in dit opzigt wel zoo schoon met de geroemde onschuld der landlieden, als men elkander heeft nageschreven? Ook de staatkunde veroorlooft zich allerlei listen en dubbelzinnigheden, schoon de vrede en welvaart der wereld op hare besluiten rust. De koophandel, daarentegen, steunt grootendeels op de wetten zelve der eerlijkheid en goede trouw. Waar het onderling vertrouwen ophoudt, daar houdt de handel welhaast op; hij kan er niet bestaan. Inderdaad, waren onze voorouders niet beroemd om de rondheid van hun karakter? Heeft zich het Hollandsch krediet niet tot op heden toe staande gehouden bij afgelegen volken? Hebben wij niet verbaasd gestaan over de wetten, ons vóór korten tijd door hen opgedrongen, die nimmer van handel wisten? Hier stond de kwade trouw geheel op den voorgrond. Hier schenen sielten alle de uitvlugten te hebben bedacht, die sielten konden en zouden te werk stellen, om elken pligt te ontduiken. Ach! wij behoefden onze onderdrukkers uit hunne wetten niet eerst te leeren kennen. Elk verwijt van trouweloosheid, den nijveren handelstaat door hen toegeduwd, was eene proeve der schandelijkste onbeschaamdheid. Ja, zoo het goud nog ergens trouwe overlaat, het is daar, waar koopbedrijf den verleidelijken schat verzamelt.
Het minst van allen wordt doorgaans de waan opgeheven, dat kooplieden althans onverschillig zijn omtrent alles, wat beschaafde, edele en grootsche aandoeningen vooronderstelt en bevordert. Het is bijna duldeloos, den opgeblazen vreemdeling over deze vooronderstelde ongevoeligheid, in het bijzonder van den Hollandschen handelaar, het ijdel geklap te hooren uiten.
| |
| |
Het is waar, men vindt in dezen stand rijke lieden, welken het aan eenen beschaafden geest en smaak ontbreekt. De klimming en daling der fortuin, hier plaats grijpende, brengt zulks natuurlijk mede. Men vindt er zelfs, die de aangeboden gelegenheid daartoe verwaarloosden, zich in de bezigheden van hun bedrijf geheel verdiepen, en inderdaad slechts den koopman en den rijkdom eerbied toedragen. Doch, heeft niet hetzelfde bij den adel, in den krijgsmansstand, ja tot onder de beoefenaars van eenige wetenschap of kunst plaats, die dikwijls even beperkt zijn in hunne zucht, hunne kennis en hoogachting, voor datgene alleen, wat hun eigen is? Geen land, daarentegen, waar de handel bloeide, of met denzelven bloeiden tevens wetenschappen en kunsten. Geen land, waar door koopbedrijf schatten werden opeengestapeld, of gij vindt er meteen wonderen van menschelijk vermogen, of gij vindt er beschaving en weelde. Al vroeger beriepen wij ons op het trotsche Londen, met alle zijne wonderbare stichtingen, schrikverwekkende ondernemingen, bevorderingen van wetenschap, verzamelingen van kunst. Wij beriepen ons op ons eigen dierbare vaderland, sedert lang de hoofdzetel der verlichting en beschaving, en nog misschien alle andere volken vooruit in algemeenheid van goed onderwijs, in bloei van meer dan eene der behagelijkste kunsten. Even zoo konden wij u in verscheiden steden en landen van het schoone Italië rondvoeren, van waar het licht uit den nacht der middeleeuwen het eerst weer doorbrak over gansch Europa. Zoo konden wij, in vroeger tijd, Alexandrië noemen, de toevlugt der Muzen, het brandpunt aller nog bestaande verlichting, de hoogeschool der wereld. Zoo doet ons elke letter nog dankbaar aan de Pheniciërs denken. Zoo bestaat er, buiten den verschrikkelijken krijg, welligt geene kracht of beweging in het groote ligchaam des menschdoms, dat, als de handel, omloop aller bekwaamheden, inspanning aller vermogens, leven en voortreffelijkheid heeft
ontwikkeld. En, zou
| |
| |
de koopman zelf geen deel aan deze vruchten zijns verzamelden schats nemen? Zou hij het niet zijn, die zich deze gedenkstukken sticht, die zich daarin verlustigt, die in zijnen eigen geest verlichting en beschaving kweekt, om den rijkdom waarlijk te genieten? Tuigt hiervan, pronkgebouwen onzer woonstad, en alle gij tempels van beschaafd vermaak! Tuigt er van, felik meritis, woonstede en werkplaats van al wat goed en schoon mag heeten! Tuigt er van, gij kringen, aan toon- of schilder- en vooral dichtkunst gewijd, waar de kweekelingen van Merkuur zoo vaak boven anderen den geest streelen en verrukken! Tuigt er van, vergadering, hier door koophandel te zaam geroepen, om lettergenot te smaken! Tuigt er van, zoo dat het de wereld hoore, en eenmaal, met de waarde des handels, die van Holland erkenne!
Wij hebben onze taak afgewerkt, indien wij u hebben doen zien, dat de koophandel, hij moge dan sommige kwade gevolgen hebben op de vorming van hart en zeden, nogtans voor geen ander bedrijf behoeft te wijken, ten opzigte zijner algeheele strekking. Weegt in de vruchtbare natuur het goede het kwade zeer verre op, hetzelfde valt van den handel te beweren. Nergens houden de goede zeden doorgaans langer stand, bij het toenemen van den rijkdom, dan onder de bescherming van het koopbedrijf. Eerlijkheid en goede trouw, weldadigheid en godsvrucht, achting voor menschenwaarde, en ontwikkeling ook van het meest vergeten talent, is daar meer dan ergens zigtbaar. Ons eigen vaderland levert het schoonste bewijs; even als het ons vaderland is, dat juist den meesten aanstoot van de verwijten lijdt, tegen den koopman aangevoerd.
Zijn wij dan trotsch op onze roeping onder de volken! Geven wij ons aan de vernieuwde uitzigten op handel en zeevaart met even zoo veel ijver en inspanning, als dankbare vreugde, over! Vertrouwen wij, ons niet onwaardig gemaakt te hebben, de oude voor- | |
| |
regten nog eenmaal te genieten! En leggen wij het inzonderheid daarop toe, dat geene vlek, ook slechte ten halve, op ons blijve kleven! IJver en beschaving - verstandige werkzaamheid en waardige uitspanning - eerlijk gewin en weldadige aanwending; dat dezen onze sprenken zijn, de opschriften van ons leven! Dan, ja dan overtreffen wij zelfs onze vaderen. Dan mogen wij ons als het zout der aarde aanmerken, dat, gezuiverd door het vuur der beproeving, thans blank en schitterend, en volkomen geschikt is, om door uitgebreide betrekkingen het schoonste nut te werken. Welaan, daartoe de vaste voornemens opgevat, de middelen vrolijk aanvaard, en al de krachten opgeroepen, gezeteld in den menschelijken geest! Daarop gehoopt! dat verbeid! dat gewerkt, verworven, en aan ons kroost nagelaten, tot eene duurzame erfenis! |
|