Rosina van Montessi, of de Wanhoop der Eerzucht. Oorspronkelijk Tooneelspel. Door A. Cramer. Te Amsterdam, bij H. van Kesteren. 1814. In kl. 8vo. 134 Bl. f :-16-:
Ja wel oorspronkelijk, uit des Schrijvers eigen brein! en wij weten waarlijk niet, hoe wij de late aanmelding van dit kunststuk zullen verontschuldigen; wij wilden nu wel geheel maar zwijgen, maar dit kan toch niet bij zoo een smaakvol voortbrengsel van dit scheppend Vernuft, wiens vorige ‘tooneelwerkjes met zoo veel geestdrift zijn toegejuicht,’ en die nu eenen kwaden en eenen goeden duivel (de eerste van het vrouwelijk, de andere van het mannelijk geslacht) aan het licht brengt voor het kunstlievend Publiek, ingevolge ‘eene aangeborene genie,’ dat nog heerlijk schittert in onnavolgbare grootheid, niettegenstaande deze voortreffelijke Tooneeldichter door de Recensenten ‘bitter gehavend werd, uit bedilzucht;’ waardoor hij inmiddels een meester geworden is in geduld, zijnde thans ‘even zoo geduldig als het papier,’ (hetgeen zeker het hoogste toppunt van geduld is!) terwijl hij zijnen (kostelijken?) tijd verspeelt, trachtende zijnen Landgenooten eenige aangename uren te doen doorbrengen, en gelukkig (zeggen wij, hoewel hij zegt, dat dit voor hem zeer ongelukkig is) zijn honderdmaal genomen besluit, om de pen weg te werpen, nog maar niet ten uitvoer brengen kon; eene pen, die van de verstandigste aanmerkingen overvloeit, waarvan reeds deze uit het Voorberigt eene voldoende proeve is: ‘dat hij, die zijne hartstogten weet te bestrijden, niet altoos wijzer, maar wel gelukkiger is, dan anderen, die dit niet kunnen;’ hetwelk den Lezer des Dichters diepe wijsheid doet opmerken, daarin, dat hij zich nu wederom tot het schrijven liet wegslepen, door zijne ‘hem aangeborene genie.’
Rosina van Montessi, de kwade Duivel, vereenigt in zich de hoogstmogelijke menschelijke boosheid; maar eenen goeden Duivel te teekenen, is het meesterstuk der vindingskracht! en dit is bij uitnemendheid gelukt in het daarstellen van eenen uitmuntend dapperen, edelmoedigen, deugdzamen Ritmeester, die ons zegt, vóór dertig jaren een dolle, wilde jongen geweest te zijn, en bij wien het geweten over de zonden zij-