Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 709]
| |
Boekbeschouwing.Theorie der Geestenkunde, in eene op de Natuur, de Rede en den Bijbel gegronde, beantwoording der vraag: wat men van Voorgevoel, Gezigten en Geestverschijningen gelooven en niet gelooven moet. Door Dr. Joh. Heinr. Jung, genaamd Stilling, geheime Hofraad bij den Groothertog van Baden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1814. In gr. 8vo. LVI en 366 Bl. f 3-5-:Het is een treurig verschijnsel in de zedelijke wereld, dat het menschdom, na met onbegrijpelijke moeite zekere hoogte van beschaving en verlichting bereikt te hebben, te meermalen door zekere noodlottigheid weder vandaar afdaalt, even als ware het, gelijk sisyphus, gedoemd om alleen een' steen op te werpen, ten einde die zou kunnen nedervallen. Of nestelt het bijgeloof, de domheid en onwetendheid thans niet in die aloude zetels van geleerdheid, kunst en beschaving, Athene, Alexandrië, Cordova, Bagdad? Onze beschaving, onze verlichting scheen door de uitvinding der boekdrukkunst hiervoor beveiligd: en in het begin der negentiende Eeuw braadt men in Frankrijk gewaande toovenaars bij een langzaam vuur, en vermoordt de Protestanten; gelooft in Engeland aan de zwangerschap eener zestigjarige bedriegster, die zich voor Moeder des Heeren uitgeeft, en schrijft in Duitschland - Theorien der Geestenkunde! Is het dan waar, dat de arbeid dier groote mannen, welke zich beijverden, het licht der waarheid en der kennis te ontsteken, de heksenvuren te blusschen, kinderen en volwassenen, in vertrouwen op God, den gerusten slaap van het middernachtsuur te hergeven; van hen, die Gods wegen met den mensch zochten te regt- | |
[pagina 710]
| |
vaardigen, en onze vrijheid met Gods alwetendheid in eene schoone Harmonie te brengen, - is het dan waar, dat deze arbeid een vreesselijke basiliscus, dat het de nietgodsdienst van den mensch der zonde is, dien hij een godsdienstig momaangezigt aandoet? (Th. der Geest. bl. 21, 23.) Is het waar, dat de hart- en ziel-verheffende ontdekkingen dier onsterfelijke mannen, welke het Rijk onzes Gods door de ontdekking van wereldstelsels op wereldstelsels zoo prachtig voor ons oog ontrolden, - is het waar, dat zij voor de Christelijke geloofsleer nadeelig zijn, en de Paus en zijn Consistorie, de vervolgers van galileï, zich daarin niet vergist hadden; (bl. 16.) terwijl het NB. Bijbelsche denkbeeld, dat deze nietige aarde in het midden staat, en het gewigtigste deel der schepping uitmaakt, waar en geruststellend is? (bl. 31.) Is het dan waar, dat wij, in plaats dier tallooze schepselen Gods, die onze verrukte godsdienstige verbeelding zich daar boven in die vele woningen des Vaders voorstelt, thans op een ander, meer bekrompen heelal moeten neêrzien, slechts tot deze aarde bepaald, en ook bevolkt.... maar met spoken en Duivelen? Zoo men voor dertig jaren deze vragen gedaan had, zou derzelver opnoeming reeds in elk gezond hersengestel hare wederlegging met zich gebragt hebben; maar thans, helaas! is het zoo ver gekomen, dat men zich ernstig met dergelijke opgewarmde monnikenfabelen moet bezig houden, om de schromelijke, veruitziende gevolgen, die dezelve, vooral onder de gemeene klasse, hebbenGa naar voetnoot(*), blijkens dadelijk voorgevallene treu- | |
[pagina 711]
| |
rige tooneelen, vooral in Zwitserland, alwaar zij het gevaarlijkste bijgeloof zoo krachtig hebben in de hand gewerkt, dat, op raad van het zeer regtzinnige, maar tevens verstandige en verlichte Ministerie van Bazel, door den kleinen Raad van dat Kanton het voor ons liggende boek verboden is, zoo als ook in de Wurtembergsche Staten. - En wie is dan de Schrijver van dit wonderboek? een gewezen monnik? of iemand der andere kunne, aan welke men, uit hoofde van haar aandoenlijk zenuwgestel, eenige buitensprongen der verbeelding ligter zou kunnen vergeven? Neen - het is de zeer bekende johann heinrich jung, ook bij ons als hendrik stilling zoo bekend door de lieve, aanvallige geschiedenis zijner jeugd, jongelingsjaren en vreemdelingschap, op welke onze bellamy nog een lofdicht vervaardigde: het is de Schrijver van Theobald, waarin die zelfde man ons vreesselijke verborgenheden der dweeperij heeft ontdekt, en thans! .... maar denkelijk werd juist die kiem van bijgeloof ontwikkeld in de kindschheid, in de opvoeding diens Schrijvers, in het romaneske bergland van Nassau-Siegen, waar de verbeelding op de dreigende hoogten uit de ridderkasteelen de geesten der oude bezitters meende te zien, (waarvan stilling in zijne jeugd verscheidene proeven mededeelt) in een huisgezin, 't welk daaraan vastelijk geloofde, en naderhand in eene aanhoudende verkeering met vrome, maar veelal min doorzigtige lieden, wier hoog opgewondene verbeelding dingen meende gezien te hebben, die zij nu op hunne | |
[pagina 712]
| |
eer en waarheidsliefde verzekerden, en die de eerlijke en waarheidlievende stilling, zonder onderzoek naar den subjectiven grond dier verhalen, als heilige waarheden aannam. Tot zoo verre kan niemand hem zijn geloof betwisten: en wij hebben veel te groot een' afkeer van die schijnbare verdraagzaamheid, welke den andersdenkenden wel niet verbrandt, omdat zij niet mag, maar hem nogtans door spot en schimp tot in het binnenste der ziele grieft, om, wanneer jung - stilling bij eenige gelegenheid - mits zonder pretensie - ronduit verklaard had, dat hij aan spoken of geestverschijningen, ja zelfs aan tooverij, geloofde, hem zulks in het minst ten kwade te duiden. Maar dat hij, met den toon van een' Profeet, reeds op zijnen titel voorschrijft, wat men van die bovenzinnelijke voorwerpen al of niet gelooven moet, - dat hij vinnig en scherp tegen zijne partijen uitvaart, - dat hij onder andere de wijsbegeerte van den grooten leibnitz, dien niet minder waren Christen dan uitmuntenden Wijsgeer, wiens stelsel in allen gevalle Godverheerlijkender en minder ongerijmd is, dan dat van den Heer jung, telkens, onder den vreemden naam van het werktuigelijk - wijsgeerigestelsel, als godslasterlijk en verderfelijk uitkrijtGa naar voetnoot(*), - ja dat hij bijna te kennen geeft, dat elk, die aan geene spoken gelooft, ook de onsterfelijkheid der ziel ontkent: dit heeft ons gestuit, en moet elken onzijdigen stuiten. Maar, welke zijn dan nu eigenlijk die groote ontdekkingen in het Rijk der Geesten, die tot bevestiging zijner Theorie moeten dienen? En waarop rust die Theorie zelve? Op niets, dan op eene kwalijk begrepene uitlegging van kant wegens de denkbeelden van ruimte en tijd, die slechts vormen van ons denkvermogen zijn, en dus in de natuur en bij het Opperwezen geene | |
[pagina 713]
| |
plaats hebben: (maar men spreekt hier niet van het Opperwezen; en zoo de menschelijke Rede zich buiten tijd en ruimte niets kan denken, zoo is zij ook voor geene begrippen van eenen anderen aard in dezen staat vatbaar, ja zelfs, wanneer zij haar wezen behoudt, in geenen volgenden; 't welk de Schrijver zelf wel gevoeld heeft, bl. 258.) voorts op schelden, razen, en letterlijk in den afgrond verwenschen van zijnen aartsvijand, het werktuigelijk - wijsgeerige stelsel, 't welk, volgens hem, de menschelijke vrijheid ondermijnt, omdat het die met Gods voorwetenschap zoekt te doen overeenstemmen: zekerlijk eene poging, die ons in dit leven nimmer gelukken zal. Maar weet dan jung iets beters? Is zijne oplossing, waardoor God ons elk oogenblik door Engelen ten goede laat aanzetten, en ons bij hardnekkigheid aan booze geesten overlaat, niet ook, zoo men verketteren wilde, eene inbreuk op de menschelijke vrijheid? Uit deze stelling van jung, wegens den grooten en noodzakelijken invloed van Engelen en Duivelen, volgt dan ook zeer natuurlijk zijn gevoelen, (bl. 24.) dat balthazar bekker en thomasius, met het bijgeloof tevens, (wel zonder het te willen, maar toch) het zalige, geruststellende geloof eens Christens van den troon geworpen hebben. o Die zalige, geruste, geloovige tijden, toen men toovenaars en heksen verbrandde, en zich van alle kanten kruiste en zegende voor spoken! Maar, in ernst gesproken, hoe treurig is het, dat dergelijke Schrijvers zulk een schoon spel aan het ongeloof geven, door met alle geweld Christendom en duisternis te willen zamenkoppelen, ja voor onafscheidelijk te verklaren! De ontdekkingen, welke de nieuwe Theorie moeten ondersteunen, zijn niets meer noch minder, dan spookhistorien van den gewonen stempel, doch voorafgegaan (in het tweede Hoofdstuk) van eenige uitweidingen over het dierlijk Magnetismus en over het voorgevoel (Hoogd. Ahnung.) Dat het dierlijk Magnetismus geheel nieuwe inzigten in de menschelijke natuur opent; dat het voor- | |
[pagina 714]
| |
al beslissende bewijzen geeft voor de onstoffelijkheid der ziele, - dit erkennen wij zeer gaarne, en met verheugde dankbaarheid aan den Oneindigen, die, in een tijdstip van heerschend ongeloof, (dit willen wij den Heer jung zeer gaarne toegeven) een zigtbaar bewijs voor de hoogere voortreffelijkheid der natuur van onzen geest heeft doen ontdekken. Vooral is ons te dezen opzigte de welgestaafde kracht van het volstrekt onmisbare geloof in den Magnetiseur, tot den gelukkigen uitslag der bewerking, steeds als hoogst opmerkelijk voorgekomen. Maar moet deze heerlijke ontdekking ons nu weder tot de veertiende Eeuw terugleiden? De theorie van stilling nopens het dierlijk Magnetismus, en de daaruit voortvloeijende gevolgen voor de kennis der menschelijke ziel, rusten (bl. 57) op de on lerstelling, dat laatstgemelde door de hersens en zenuwen meer of min ontbonden, bij gevolg meer of min vrijwerkend wordt. Doch de kundigste Artsen plaatsen immers de zenuwknoopen omtrent de hartkolk, en de polen van den magnetischen dampkring in dezelfde rigting; zoodat, hoezeer de ziel met de hersenen eene minder onmiddellijke gemeenschap oefene, zij nogtans geheel niet ontbonden wordt van de zenuwen; met welke misschien het onzigtbare omkleedsel, 't welk de voortreffelijke charles bonnet op goede gronden onderstelde, dat der afgescheidene ziele tot aan de ontwikkeling in de opstanding bijblijft, door de zenuwstof in het onmiddellijkst verband staat. En zelfs de Heer jung vindt de levenskracht (die hij met den Arch us der oudere Natuurkenners gelijkstelt) in de zenuwen. Vanwaar heeft hij nu, dat hij, die in den magnetischen slaap is, de menschenziel als eenen hemelsblaauwen lichtglans ontwaart? Hij verwart hier blijkbaar den zenuwdampkring met het etherische lichtwezen, volgens hem het ligchamelijke levensbeginsel, en het omkleedsel der ziel. Dan, al ware dit zoo, en alle deze premissen eens toegegeven: kan deze aldus van het aardsche eenmaal ontbondene menschenziel nog op het aardsche, op de | |
[pagina 715]
| |
zinnenwereld, werken? De Schrijver beweert zulks. Men gevoelt, dat ons bestek geene eigenlijke wederlegging gedoogt van een stelsel, dat de poorten der twee werelden, door de Alwijsheid zoo wél gesloten, zou omverre rukken, en op aarde de grootste verwarring stichten, daar, volgens den Heer jung, ook (en wel vooral) zwakke, ziekelijke personen met geesten in rapport komen, (bl. 62) daar dezen ook aan onkundigen verschijnen, en dezelve tot allerlei slechtheid verleiden, (bl. 64, 65) of allerlei schrik en angst verwekken, (ald.). Wie zulk eene wederlegging begeert, die leze de afzonderlijk uitgegevene, en ook bij ons vertaalde, Paaschleerredenen van den grooten reinhard, (die wij meenen, dat juist op dit geschrift het oog hebben:) zij zullen hem genoegzaam overtuigen, dat dit omdolen van somtijds goede, doch meerendeels bedorvene wezens op aarde, tot kwelling der levenden, met de analogie der Godsregering volmaaktelijk strijdig zij. En den godvruchtigen, regtzinnigen reinhard kan stilling toch niet voor Neoloog uitschelden? Staaltjes van zijne onbegrijpelijke ligtgeloovigheid geeft hier reeds het verhaal van dien Amerikaan, wiens ziel zich bij levenden lijve, terwijl iemand, die hem raadpleegde, hem te Philadelphia zag slapen, maar heen en weêr te Londen aan een' Scheepskapitein vertoont, (bl. 70-78.) De Schrijver merkt hierbij aan, dat de ziel zich op tweederlei wijze kan zigtbaar maken: vooreerst, door stoffen uit den dampkring tot zich te trekken, en zich daaruit een ligchaam te vormen, 't welk naar het hare gelijkt; ten andere, door zich met hem, wien zij verschijnen wil, in een (magnetisch) rapport te stellen. Wij zullen hierop niets aanmerken, dan dat wij eerlang ook het betoog van luchtgeesten te gemoet zien, die (zoo als ariel in shakespeare's Zomernachtsdroom) de menschen ezelskoppen opzetten. In het derde Hoofdstuk begint nu de Schrijver zijne leer in bijzonderheden te ontwikkelen, en spreekt vooreerst van voorgevoelens. Dit gedeelte (wanneer men ta- | |
[pagina 716]
| |
melijk veel voor 's mans ligtgeloovigheid daaraf rekent) is misschien het bruikbaarste des werks. Alle voorgevoel te willen loochenen, zou zeer gewaagd zijn, en aandruischen tegen volkomen bewezene daadzaken, waarvan er Rec. eenige bekend zijn, hem door lieden boven alle verdenking van bijgeloof verhaald, die eene kracht in onze natuur openbaren, welke men nog niet op het spoor is, en die, (zoo als görres ergens aanmerkt) gelijk de dieren een physiek voorgevoel van aardbevingen en andere natuurverschijnselen hebben, dus, in plaats van, als bij dezen, naar beneden, volgens onzen hoogeren aanleg, naar het levende en geestellijke omhoog streeft. Of hier iets goddelijks onder loope; of de eeuwige Geest ons onmiddellijk, of door zijne boden, iets wil te kennen geven, 't geen, zoo als young zegt, de tralien onzer zintuigen ons niet vertoonen kunnen, - dit willen wij niet beslissen. Het voorbeeld van socrates, die gewis noch dweeper, noch bijgeloovig was, en die toch het bestaan van zijn' waarschuwenden Genius tot op het laatst van zijn leven beweerde, moest ons reeds voorzigtig maken in 't ontkennen. (Het is vreemd, dat de Heer jung dit sprekende bewijs voor zijne stelling niet heeft aangehaald; misschien, omdat socrates een Heiden was.) Voorts brengt hij een aantal zeer lezenswaardige, en gedeeltelijk onbetwistbare, voorvallen te berde, onder andere de merkwaardige, ook van elders bekende, voorspelling van cazotte, die men op geene andere wijze, dan door het bestaan van zeker voorgevoel, kan verklaren. Men leze vooral (wanneer men het boek toch heeft, want het daarvoor te koopen, raden wij niemand) bl. 93-103. Maar welk een misselijk gebruik laat nu de Schrijver van deze gave des vooruitziens maken, wanneer hij gelooft, dat zij ook over - loterijbriefjes loopt! (bl. 108-119.) En tot welk eene gevolgtrekking geeft zij hem nu aanleiding? Dat de goede en NB. de kwade Engelen en Geesten eenen sterken invloed op de Regering der Wereld hebben, (bl. 128, 129.) De goede | |
[pagina 717]
| |
man, die zoo doodelijk bang is voor den reuk der ketterije, loopt dus, uit angst voor het Fatalismus, het Manicheismus in de kaken. Hij zie toch in zijne ketterlijst na, welk eene ijsselijke sekte dat was! - Eén enkel sprookje van eene gemeene werkvrouw te S* * * moet hem bewijzen, dat sommige menschen eene magische kracht van wil hebben, waardoor zij hunne vrienden noodzaken bij zich te komen. Zoo dit geene klinkklare tooverij is, dan weten wij 't niet. Dan, wij zouden te breed worden. Zie hier eenige opschriften, waaruit men de nieuwe openbaringen van den Hofraad jung, gezegd stilling, zal kunnen beoordeelen. Ex ungue leonem. § 153. Het zien van lijken, ook een gevolg van het ontwikkelde voorgevoel - vermogen. § 163. Van hekserij en tooverij, derzelver mogelijkheid. § 168. Hoe men met zulke verdachte personen christelijk en verstandig handelen moet. § 171. Verschijningen boven de graven, vermoedelijke opstandingskiemen. § 174. Ongemeen belangrijke slotsommen uit mijne theorie van het ontwikkelde voorgevoel-vermogen. Getrouwe vermaning tot voorzigtigheid in de nabij zijnde toekomst. En nu komen wij dan tot het laatste Hoofdstuk des werks, de gezigten en geestverschijningen. Hier bereikt het bespottelijke den hoogsten trap; en de Heer jung, die zeer wel gevoelt, dat hij zich in de oogen der verstandigen belagchelijk maken moet en zal, door de opwarming der oude, afgesletene spookhistorien, die vóór de verschijning van zijn boek nog tot de boerenherbergen, hofjes, of sommige kinderkamers ver wezen waren, zoekt zich op sommige plaatsen van zijn werk als een martelaar der waarheid te doen beschouwen, die voor een leerstuk, 't welk hij als zeer voordeelig voor het oude Apostolische Christendom beschouwt, spot en verachting trotseert. Hij maakt onderscheid tusschen gezigten, (of visioenen) die geen bestaan hebben, dan in de verbeelding, en geestverschijningen, die wezenlijk plaats hebben. Van laatstgemelde komt ons dan reeds terstond het geval voor van een' vrij lastigen geest, die, in het | |
[pagina 718]
| |
midden der afgeloopene Eeuw, als een klein man, in een' blaauwen rok en een bruin kamizool, met eene zweep om het lijf, nog al ordelijk, eerst in den droom, kwam aankloppen, maar, toen dit niet hielp, een schrikkelijk geweld maakte, en eindelijk, als een sprekend bewijs der waarheid, met zijne vurige vingers eenen bijbel van de plank aftrok, uit den koker nam en opsloeg, waarop het leêr ingekrompen en verbrand was, ja twee bladen geheel doorgebrand waren; ook naderhand een' zakdoek met de vijf vingers geheel doorbrandde; daarbij is het aan de gebrande plaatsen te zien, dat de vingers niet van vleesch, maar als een geraamte gerond zijn, (bl. 228, 234.) En deze geschiedenis, zegt jung, (bl. 239) is buiten allen twijfel waar, en tevens zeer leerzaam! En hij plaatst als zinsprenk op zijn boek de veelbeteekenende woorden des Zaligmakers: Een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat ik heb! Den geest, die tusschenbeiden duchtig gecatechiseerd werd, zoekt men weg te krijgen met zingen, en bezigt daartoe het lied:
Ihr Höllengeister, packet euch!
Ihr hebt hier nichts zu schaffen.
Van zulke ellendige geestdrijvers, als getuigen in de gewigtigste, ongeloofbaarste zaak gebezigd, kan men, met eenige verandering, hetzelfde zeggen:
Ihr dummen Teufel, packet euch!
Ihr hebt hier nichts zu schaffen.
Na dit bewijs van ligtgeloovigheid zullen wij over de verdere voorbeelden van dien aard niet breed behoeven uit te weiden; niet over de scheppende kracht der afgescheidene menschenzielen, zoodat zij hare voortbrengselen zichzelve en anderen zigtbaar kunnen maken, (bl. 243;) niet over de voor de tabakskoopers allezins gewigtige ontdekking, (bl. 289) dat de geesten ook kleine tabakspijpjes in den mond hebben, en dus hoogstwaarschijnlijk ook rooken, althans verschijnen, | |
[pagina 719]
| |
wanneer hunne tabaksschulden nog niet betaald zijn, (bl. 289, 292.) Men heeft waarlijk moeite zich van lagchen te bedwingen, wanneer de goede Heer jung zijne tijdgenooten om Gods en der waarheid wille bezweert, hem te zeggen, of dat bijgeloof is! (bl. 293.) Wij zullen het Heidensche vooroordeel niet wederleggen van geesten, die eeuwen lang niet tot rust konden komen, omdat hun gebeente niet behoorlijk ter aarde besteld, of niet op het kerkhof gebragt is, (bl. 331.) waarvan de geleerde man geheele stapels van acten in huis heeft. Wij zullen de jammergeschiedenis van den geest korenzakkedrager (in zijn leven Kapucijner monnik) niet ontleden, waaraan (van bl. 314-330) zes bladzijden verkwist worden; schoon deze graauwe schim, die de verbeelding des opmerkers hem 4½ voet groot voorschilderde, die op zolder tusschen de wijngaardranken verdween, hoogstwaarschijnlijk eene kat geweest is. De Schrijver meent in zijne uitlegging, dat de man in koren gewoekerd had, en vindt het zeer vermetel, dat de berigtgever den takkebos van wijngaardranken had willen uit elkander scheuren; immers hij zou daardoor het dampbekleedsel van den geest hebben kunnen aanraken, en daarvan gevaarlijke zweren bekomen!) Wij zullen, eindelijk, de witte Vrouw laten rusten, wier beeldtenis de Schrijver voor het oorspronkelijke werk heeft doen plaatsen, schoon de Vertaler toch te wijs geweest is, om dit na te volgen; eene Vrouw, die op verscheidene plaatsen in Boheme en in Duitschland verschijnt: want... Ohe! jam satis est. Nog slechts ééne aanmerking. De Schrijver is doodongelukkig in motto's. Het eene hebben wij reeds gezien; het andere, onmiddellijk voor het werk geplaatst, werpt zijn geheele stelsel omverre, daar het - uit den mond der waarheid - deszelfs doelmatigheid logenstraft; en wat is niet doelmatig in het Rijk van God? - Indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zoo zouden zij zich ook niet bekeeren, al stond zelfs iemand uit de dooden op. |
|