| |
J.L. Ewald, over de uiterlijke Kanselwelsprekendheid, uit het Hoogduitsch, met breedvoerige Aanteeningen, door J. Clarisse, Meester der vrije Konsten, Doctor, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, enz. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1814. In gr. 8vo. VIII en 396 Bl. f 2-12-:
De Hoogleeraar clarisse, naar een handboek tot leiddraad bij zijne lessen over de uiterlijke Kanselwelsprekendheid aan de Harderwijksche Hoogeschool omziende, las het boekje, door den beroemden ewald over die stoffe geschreven, en besloot, hetzelve als tekst te bezigen, waarbij hij zijne aanmerkingen en leeringen over die stoffe gevoegelijk kon aansluiten. Dus verscheen dit boek, geenszins eene bloote vertaling, maar meer dan ter helfte een oorspronkelijk werk - in den volsten zin van dat woord - de slotsom der ondervinding van onzen beroemden Hoogleeraar in dat vak, en een waarlijk klassiek geheel, waarin zich het vuur en de talenten van ewald met de bekwaamheid, ongemeene belezenheid, diepe geleerdheid, fijnen smaak en scherpzinnigheid van clarisse paren, die datgeen in bijzonderheden heeft uitgewerkt, hetwelk zijn voorganger in 't algemeen had geschetst.
| |
| |
De opgave van den inhoud is zeer moeijelijk, daar vooreerst ewald zelf niet zeer methodisch geschreven heeft, ten andere de Nederlandsche bewerker in zijn kort voorberigt betuigt, ‘in geen eigenlijk gezegd stelselmatig onderwijs te hebben willen treden, maar aanleiding te nemen tot vrije aanmerkingen,’ en het eindelijk aan eene verdeeling door hoofdstukken, alsmede aan eene opgave van den inhoud ontbreekt, en men de éénige rustpunten in 32 paragrafen (zonder opschriften) vindt, hetgeen ons voorkomt een dier weinige gebreken te zijn, welke dit anders zoo keurige werk ontsieren. - Wij zullen echter, om het gewigt der zake, beproeven, eene korte schets van het geheel te geven.
Na een § over het gewigt, en zeven over den aard der welsprekendheid, of eigenlijk over den invloed van het innerlijke op het uiterlijke, en omgekeerd, - waarbij de Vertaler, in zeer omstandige bijvoegselen, de gegevene wenken, bepaaldelijk voor den Kanselredenaar, uitbreidt, - gaat ewald over tot de voordragt van den Godsdienstleeraar. Hij keurt tot eene goede voordragt noodzakelijk: 1. oefening der spraakwerktuigen, tot juistheid en verstaanbaarheid; 2. vorming der stem, tot sterkte en buigzaamheid; 3. oefening in de uitspraak of Declamatie, om den regten toon en nadruk te treffen; 4. het aanwennen eener goede, en ontwennen eener verkeerde, houding; 5. gewoonte eener gepaste beweging van het gelaat en de handen. Hierbij moet vaardigheid in dit alles, en tijdige verplaatsing in de vereischte gewaarwording komen.
Eer de Schrijver deze stukken elk afzonderlijk behandelt, spreekt hij over het doel, de belangrijkheid, de volstrekte noodzakelijkheid eener goede voordragt; betoogt, dat ieder Godsdienstleeraar, gelijk elk openbaar Redenaar, verpligt is, zich daartoe te vormen; wederlegt de tegenwerpingen, daartegen uit ‘het gewigt der zaken op zichzelve,’ den ‘verstandelijken, bovenzinnelijken aard van den Godsdienst,’ en ‘het
| |
| |
voorbeeld van goede Predikers’ ontleend. (Clarisse heeft hier eene nuttige uitweiding, over het gebruik van het woord zinnelijk in de school van kant; en omtrent het voorbeeld van geachte Leeraars, 't welk tegen de kunstmatige vorming zou getuigen, brengt hij Vader hinlopen te berde. Over 't algemeen vindt men in zijne aanteekeningen zeer vele vaderlandsche voorbeelden, ten goede en ten kwade; de laatste nogtans, gelijk men van den beschaafden man verwachten kon, nimmer met bijvoeging van namen.) Hierop wordt over de verstaanbaarheid, als eerste vereischte eener goede voordragt, gehandeld. (De Vertaler zendt echter nog drie regelen, als onmisbare vereischten voor den Prediker, vooraf: ‘vertegenwoordig u, wat, tot wie, en in welke betrekking gij spreekt.’) Hierover wordt uitvoerig, en, volgens gewoonte, voortreffelijk uitgeweid. Deze voorbereidende lessen loopen van § 9-14.
Daarna tot bijzonderheden nopens het eerste stuk (oefening der spraakwerktuigen) (§ 15 en 16) overgaande, heeft onze Hoogleeraar, in plaatse der Duitsche voorbeelden van zijn origineel, Hollandsche van eene verkeerde uitspraak gegeven, die meestal grappig genoeg zijn, en uit alle oorden van ons Vaderland, waar de tongval van de taal des beschaafden omgangs afwijkt. Ook andere wanstaltigheden, zoo als ‘wieve (lieve) Toehoorders, - het snot en besnuit der Leerredenen,’ enz. worden aangehaald. (Maar, al klinkt dit nog zoo mal, het is somtijds een natuurlijk gebrek in de tong, welks afwenning bijna ondoenlijk is; en elk Student is geen demosthenes.) Ook wordt het behoorlijk zetten van de onderscheidingsteekens, de volmondigheid, enz. bij den Commentator niet vergeten.
Het tweede stuk loopt over de stemvorming. (§ 17-21.) Ewald behandelt dit meer of min muzikaal, (de kunsttermen worden door den Vertaler opgehelderd) spreekt over de borst- en hoofd-stem, de economische ver- | |
| |
deeling der stem over de geheele zinsneden, en over de geheele Redevoering.
De Declamatie, als het derde vereischte der voordragt, (§ 22-27) wordt daarna afgehandeld, en daarbij in eene aanmerking van onzen geleerden Landgenoot vooral op langzaamheid (doch binnen behoorlijke palen) aangedrongen. Natuurlijkheid wordt, als voornamelijk onmisbaar, ten sterkste aanbevolen, en daarbij door clarisse vele voorbeelden te berde gebragt. Hij weidt ook, bij gelegenheid van een gezegde van ewald, over het memoriseren uit, aan 't welk hij boven het voor de vuist prediken en het voorlezen verreweg de voorkeur geeft, ja bij uitsluiting aanprijst. - De Vertaler vergunne ons hierop de volgende bedenkingen: Verwart hij niet te veel het drooge, stipt letterlijke voorlezen der Engelschen met die manier, welke thans vrij algemeen in ons Vaderland plaats heeft, waarin men, de leerrede voor zich hebbende en van tijd tot tijd inziende, voor 't overige noch in stem, noch in houding, noch in gebaren te kort schiet? Op die wijze toch vervallen alle zijne, uit den toeloop der Methodisten boven de Anglicanen ontleende, bewijzen. En wat de voorbeelden van demosthenes en cicero betreft, de welsprekendheid in Volksvergaderingen en Regtbanken bij de Ouden verschilde hemelsbreed van die des Kansels bij ons. Dáár moest nu en dan hartstogt, vurige, ziedende hartstogt heerschen. Dáár was schelden zelfs niet uitgesloten. (Men zie slechts het meesterstuk der oude welsprekendheid, de Redevoering van demosthenes voor de Kroon, en die van cicero tegen verres, antonius, en voor milo.) Men mogt er luid weenen, enz. Alle zoo vele blijken, dat drift dáár, gelijk bedaarde
rede hier, den boventoon sloeg, en dus zeer wel iets hier kan geoorloofd zijn, hetgeen daar niet te pas kwam. Dan, al ware dit zoo niet, zoo zouden wij nog vragen: Brengt het letterlijk, of bijna letterlijk, memoriseren niet zekere onvermijdelijke stijfheid aan, die juist voor de
| |
| |
natuurlijke, ongedwongene uitvoering, vooral voor de uitboezeming der hartstogten, nadeelig is? Wij hebben ten minste een' zeer achtingwaardig, verstandig' en geleerd' Kanselredenaar gekend, die zijne preken woord voor woord van buiten leerde; en zijne voordragt was ook keurig, net, onberispelijk, wat den vorm aangaat, maar - zielloos. De Hoogg. clarisse heeft zoo iets zelf wel gevoeld; (bl. 222.) maar wij vreezen, dat de klip, in weêrwil zijner waarschuwing, moeijelijk te vermijden is. En wanneer wij nu de ondervinding raadplegen, zoo zal niemand ontkennen, dat de geestelijke welsprekendheid in de twintig of vijf-en-twintig laatste jaren met reuzenschreden is vooruitgegaan: en is niet juist in dien tijd het lezen (of liever inzien) der leerredenen zoo algemeen geworden? De goede Prediker van den ouden tijd, vele anderen in landgemeenten, wier éénige verdienste bij de gapende boeren het fiksch opzeggen (zonder preek of schets voor zich) uitmaakt, staan aan de eene zijde; een van der palm, een siegenbeek, een stuart, om nu slechts eenige starren van de eerste grootte te noemen, aan de andere. En moet men dan deze volstrekt afkeuren, gene uitsluitend aanbevelen? Het zij verre, dat wij den Prediker, die deze zwarigheid te boven komt, en - zonder te veel tijdverlies voor zijne studie - eene goede leerrede goed uit het hoofd declameert, niet op een' hoogen trap zouden plaatsen. Maar vergeldt de uitwerking, na alle de gegevene voorbeelden, het bijna onmisbare tijdverlies wel? - Onze Lezers mogen dezen uitstap verschoonen. Wij keeren tot ewald terug.
De nadeelen eener slaafsche navolging, - het vermijden van eentoonigheid en gelijktoonigheid, - het belang, om eenen hoofdtoon voor zijne leerrede te kiezen, van welken men niet, dan door verandering van onderwerp, moet afgaan, - het nut der pauzen op geschikte plaatsen in de leerrede, (waarbij clarisse twee regels uit hamlet, en twee uit een ander
| |
| |
Treurspel, maar zekerlijk niet uit j. simonsz. de rijk, waarin geen Koning voorkomt, aanhaalt;) deze onderwerpen worden achtervolgens afgehandeld. Eindelijk beschouwt men de juistheid (de bijzondere, aan elk woord, elke uitdrukking, verbondene toon) der Declamatie. Zeer schoon, menschelijk en dichterlijk schoon, draagt ewald de noodzakelijkheid voor, om zijn gevoel, zonder hetwelk alle kunst dood en koud is, te verfijnen en te veredelen, door poëzij, door muzijk, vooral door vriendschap en liefde. Zonder uitzondering, en naar ons gevoel met het volkomenste regt, ontzegt hij elkeen', die dit hoogere, edeler gevoel der menschheid mist, die meer rekenaar, passer en meter is, den predikstoel; minder gestreng nog dan shakespeare, die elk, wien de muzijk niet kon roeren, voor een gevaarlijk mensch verklaarde.
Na nog iets, over de declamatie der bijzondere deelen van eene openbare redevoering, gesproken te hebben, (de Vertaler voegt daarbij een gepast woord over het gewone rammelen der formulieren, en deelt regelen over het opgeven der gezangen mede) gaat de Schrijver over tot zijn vierde stuk, (§ 28.) de regelen eener goede houding. Deze zijn, in vergelijking der overige, slechts kort, en konden dit ook zijn. Het is moeijelijk, hieromtrent veel in bijzonderheden te treden, zonder de regten der vrije Natuur te na te komen. Naar het ons voorkomt, worden er ook in het vijfde stuk, over gelaat en gebaren, (§ 29-32.) te veel eigenlijk gezegde regelen opgegeven. Vooral omtrent de gelaatstrekken iets voor te schrijven, komt ons bijna ondoenlijk voor: bij den goedgestemden redenaar, die alle de voorheen opgegevene regelen behartigt, zal ook het gelaat wel die plooi aannemen, welke voor het oogenblik meest gepast is; en voor een' ander' zijn toch alle regelen overtollig. Ewald heeft zich hier wijsselijk van bijzonderheden onthouden: de bijgevoegde van onzen Hoogleeraar komen ons te uitvoerig voor,
| |
| |
bij mindere doelmatigheid. Hier is het wel vooral: Natura optima magistra. Eenige regels omtrent de gebaren zijn niet kwaad; schoon ook deze, onzes inziens, te wijdloopig zijn, en te veel in het kleine loopen. Opgave van afwijkingen van de Natuur, of van verkeerde gewoonten, zonder bepaling, dat b.v. terug gebogene armen het voorledene, eenigzins omhoog gehevene de toekomst uitdrukken, zouden misschien beter aan het oogmerk voldoen.
Hoe gering, echter, zijn die kleinigheden, welke ons - en ook ons slechts individueel, daar wij niemand ons oordeel opdringen - in dit werk minder behaagden, bij den grooten rijkdom aan voortreffelijke lessen, aan veelbevattende wenken, en den schat van oude en nieuwe dingen, dien de Hoogleeraar daarin uitstort! - Overal toont hij zich als den verstandigen, gemoedelijken, liberalen Godgeleerde, dien hij elders zoo wél heeft weten te schetsen. Met versmading der vooroordeelen van sommige bekrompene zielen, keurt hij de navolging van den Tooneelspeler door den geestelijken Redenaar, en dus ook het bezoeken van den Schouwburg door dezen, (wel te verstaan in edele stukken, en slechts tot verheffing van den geest) niet geheel af. (Bl. 361.) Men ontdekt nergens een spoor van uitsluitenden sektengeest, maar overal den echten, milden, Christelijken zin. Mogt de verdienstelijke man, in de loopbaan, die hij nu weder aan Hollands luisterrijke Hoogeschool is ingetreden, veel nut voor anderen stichten, en genoegen voor zichzelven vergaderen! |
|