| |
| |
| |
De roemrijke Overwinning, behaald door de Geallieerde Legers op de Franschen den 17, 18 Junij 1815, bezongen door C. Schutters. Te Middelburg, bij S. van Benthem. 12 Bl. f :-3-:
De Slag bij Quatre Bras, Lierzang. Door C.G. Withuys. Te Amsterdam, bij Geysbeek & Comp. 19 Bl. f :-8-:
Triomf- en Krijgslied, den Helden der Menschheid, bij hunne glansrijke Overwinning op Bonaparte, toegewijd; door C. van Epen, Leeraar der Hervormden, te Wolvega. Te Amsterdam, bij J. Aarinksen. 14 Bl. f :-5-8
Neerlands Rijk hersteld en gehandhaafd. Lierzang. Door Mr. D.J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 5 Bl. f :-5-8
Ziehier eenige kransen, uit eerlaurier en vredepalm en eikenloof enz. enz. kunstig zaamgevlochten! Kunstig? vraagt welligt iemand, meenende dat de natuur en het hart, de geestdrift en het gevoel alleen den vaderlandschen zang, bij zulk eene heugelijke gelegenheid, moeten bezielen. Nu ja, bezielen! maar eene ziel heeft toch een ligchaam noodig; het frissche loof moet tot een' krans gestrengeld worden; dit vereischt een' zekeren vorm, en die vorm kunst. Of, is dit misschien niet gegrond? Kan het hart alleen soms welsprekend maken? Vloeijen inzonderheid de verzen meermalen geheel van zelve uit de geopende borst, uit de rijke ader des albezielenden gevoels? Zingt de Dichter, omdat hij zingen moet, en zoo min spreken als geheel zwijgen kan? Zingt hij eene soort van wildzang, die daarom niet te minder zijne keurige schoonheden heeft; of op eenen geregelder toon, doch naar welke oefening en gewoonte zijne tong reeds lang geleerd hebben, zich met al het gemak der natuurlijke sprake te buigen? - Wij kunnen dit op de verzen voorbanden, in het algemeen, niet toepassen. Wij huldigen bij allen het loffelijk gevoel, maar wij zien ons genoodzaakt, op de uitstorting, op de leiding, op de inkleeding van dat gevoel in woorden en beelden en klanken eenige aanmerkingen te maken.
| |
| |
Het eerste kondigt zich als nederig sijsje aan. Immers, ook dit kweelt en streelt, schoon het juist niet filomeelt; men veroorlove ons dit woord! Gewisselijk echter valt op dusdanige vergelijking en verschooning aan te merken, dat dezelve wel den onderscheiden toon, den verschillenden trant regtvaardigt, doch in zekere mate slechts het meer of min voortreffelijke. De poëzij toch behoort poëtisch te zijn; maat en rijm moeten met een zeker gemak vloeijen, en vooral den gang der rede, der gezonde rede, niet hinderen; de beelden moeten eenigermate van zelve komen en zonder dwang afloopen: in één woord, het moet niet het zingen van een' leerling, het geklinkklank van eenen eersten beginner op de harp, het moet waarachtige zang, waarachtige muzijk zijn, die men het publiek bestaat te doen hooren. Het andere strekke ter eigene oefening, ja uitspanning en vermaak; het worde in eenen kleiner of grooter kring van nabestaanden en vrienden aangeheven: maar de lof, hier zoo gemakkelijk behaald, verleide niemand al te ligt, zich in het openbaar te doen hooren, en in den Chorus onzer puikpoëten deel te nemen! Is dan het stuk van schutters zulk een broddellap? Het zij verre van ons, dit te beweren; veelmin de geestdrift af te keuren, die zoo natuurlijk eerst tot dichten, dan tot voorlezen, en straks tot uitgeven noopt. Alleen zij het ons geoorloofd, hem te raden, zijn talent voor de dichtkunst, als eene soort van openlijke professie, nog nader te beproeven, en, hetzelve in orde bevonden hebbende, vlijtig te oefenen.
No. 2. nam ons door de eerste coupletten gunstig in; ja, met eenige verwondering zagen wij nogmaals naar den naam des autheurs om, die ons slechts flaauwelijk voorstond. Wij bleven echter niet even zeer voldaan; niet even zeer bevreemd, dat zulk een talent ons tot hiertoe bijna onbekend was gebleven. En dit bevestigt ons op nieuw in de gedachte, dat de lierzangen te zeer in de mode, inzonderheid te lang, en ten deele misschien ook aan een kwalijk begrip bij onze hedendaagsche Dichters laborerende zijn. Groote Geniën geven dikwijls gevaarlijke voorbeelden. Hunne fouten, hunne eigenheden, hun uitwendig, zijn meestal gemakkelijk; hun geest, daarentegen, die het eene bedekte en het andere bezielde, ja alles in een schitterend en verlokkelijk licht plaatste, is weinigen gegeven. Gewisselijk bevroedt de Lezer, dat wij helmers voor den geest hebben; en straks zal ons de
| |
| |
ongezochte gelegenheid voorkomen tot eenige nadere verklaring van het vermoede misverstand. Nu gaan wij over, om, door de aanvoering van eenige proeven, ons beweerde te staven.
De strijd vangt aan - afgrijsbre spoken,
Bewust van 't schouwspel dat hun wacht,
Zien de aard' van sulfervlammen rooken,
En dondren ten verderve uit 's afgronds poel en nacht.
Het oorlog viert zijn jubelstonden,
En braakt zijn duizend duizend wonden
Uit ijzren buiken of uit keelen van metaal.
De op buit verhitte dood verschenen,
Rent grijnzend langs de strijders heenen,
En maait hun digte reijen kaal.
Wij bekennen, de eerste vier regels niet regt te verstaan, in het zeldzaam gejubel des oorlogs, met brakingen van wonden uit ijzeren buiken en metalen kelen gevierd, geen zin te hebben, en niet te weten, hoe men digte reijen (rijen) kaal maait, tenzij misschien door ze van haar en baard, of wel van armen en beenen, en eindelijk zelfs van hoofd, te berooven; welk laatste zeker nog den besten zin levert.
En wie hier strijdend moet bezwijken,
Geeft stervend nog den romp zijn broedren tot een' muur.
Ei, wij meenen, dat zou zich ab intestato wel vinden, voor zoo verre men namelijk den boedel zou denken te moeten aanvaarden.
Hoe de zon er uitziet, als zij van schaamte bloost; en waarom in dezen oorlog, die toch geen burger- of broeder-oorlog was, juist bijzondere melding moest voorkomen van 's broeders en zoons mikken of doelen op het hart der hunnen, (bl. 9) is ons mede duister. En tegen den vloek, (bl. 15) op vrienden, magen en kroost overgebragt, protestéren wij, als menschen en Christenen, zeer plegtig. - Ondanks deze en andere aanmerkingen, verdient de jeugdige withuys voorzeker aanmoediging; en wenschen wij hem alzoo een' kundigen vriend en - een zedig zelfgevoel.
De slotsom in het algemeen is, dat men, op hooge brozen tredende, ligt moede wordt, gemakkelijk struikelt, en dan,
| |
| |
vallende, te grappiger of jammerlijker vertooning maakt, hoe deftiger men daar henen stapte. Niet slechts de eerste beginner; elk, die boven zijne krachten gaat, wordt door maat en rijm ligtelijk uit de baan des gezonden verstands geslagen, en bezondigt zich tegen boileau's eeuwige wet:
Quelque sujet qu'on traite, ou plaisant, ou sublime,
Que toujours le bon sens s'accorde avec le rime.
No. 3. Dit stuk bestaat als uit twee deelen - de Overwinning bij Belle Alliance, en de Intogt in Parijs; zoodat het laatste couplet van het eerste luidt:
Triomf! dan o Helden! de zege breekt aan!
De Dwingland der wereld moet beven;
De bloem van zijn roofrot... zij is reeds vergaan!
Bij uw schoon Verbond moest zij sneven:
Haast beidt den Tiran en 't verraderlijk rot
De wraak van den Hemel - de vloek en 't schavot!
En het eerste des tweeden stuks:
Ja, triomf! nu o Helden! God zelf ging u voor!
De kracht des Tirans is verbroken;
Trekt moedig - trekt fier tot het moordhol vrij door!
Hij durft uwen togt niet bestoken;
Blijft Volken! gerust nu bij outer en haard,
Uw Helden behoeven uw arm, noch uw zwaard!
Men ziet, het loopt, als 't ware, door. Men ziet, het volgt eene trippelende maat, hoedanige wij in Duitsche romances, eenigermate ook in tollens' keurige hertenjagt, aantreffen. De gegeven coupletten zijn de minsten niet, schoon in den eersten regel van coupl. 2 eene syllabe te veel, in den allerlaatsten regel eene overtolligheid voor den zin (arm en zwaard) ons, zoo hier als elders, aan overhaasting doet denken. Behalve deze fouten, echter, hebben de stukken vele harde en stootende plaatsen. De geheele maat, zal men misschien zeggen, heeft iets stooterigs; doch, hoe moeijelijker de trant, uit eigen aard, voor den Lezer is, hoe meer de Dichter te zorgen hebbe, dat het kronkelig spoor ten minste effen zij. Wij willen niet verzwijgen, dat de Heer van epen
| |
| |
ons voorkomt al te veel op zijne schouderen te hebben genomen, en laten hier eenige weinige stalen, ten bewijs, volgen.
Bataven! de slaafsche - de smaadlijke moet
Is verzoend en is uitgewischt met uw bloed!
Om nu niet te zeggen, dat wij van het verzoenen van eenen slaafschen moet met bloed geen denkbeeld hebben; zoo moet hier het accent vallen op ver, (of het vers wordt te kort) en dit, als 't ware, afgescheurd worden van het aangevoegde werkwoord.
Nu de neêrlaag der hel en uw zegepraal!
Met de hel zijn bloed, aan de menschheid gewijd!
beide laatste regels, - zijn mede hard, en bijkans onleesbaar.
Vergaan wij met eere, met gade en met kroost!
Maar neen, niet vergaan, eer verga het Heelal!
Het woordje met zal hier toch wel hetzelfde beteekenen, waar het voor eere, als waar het voor gade en kroost staat? Nu, van zulken ondergang laten wij gelden, dat dan eer het Heelal moge vergaan. Het is evenwel toch wat sterk.
No. 4. Ja, de Heer van lennep vergeve het ons; wij noemen dit kransje mede kunstig gevlochten. Eigenlijke uitstorting van het hart, bruisend gevoel, dat van zelve zangerig en beeldrijk is, den stroom gelijk, die, met onweerstaanbaar geweld van den top der Alpen gestort, geene leiding behoeft, om het treffendste, het schoonste schouwspel te vormen - dit vinden wij hier niet. Doch, wordt dit vereischt tot een dichtstuk? Is het niet veeleer gevaarlijk voor gezond verstand en goeden smaak, waar eene min vaste en geoefende hand de onstuimige zee des losgelaten hartstogts bevaart? Ja, het is een regt bevallig kransje; het schittert van de schoonste bloemen, het is wonderbaar fraai geslingerd, dit feestloof van den Hoogleeraar. Met ons geheele hart kennen wij den naam van lierzang aan hetzelve toe; lierzang, gelijk feith, vondel, horatius denzelven, met meer of minder wijziging, hebben vervaardigd. Welke waarlijk
| |
| |
krachtige taal, welke naïve beelden en vernuftige toespelingen! Alles is zin en zamenhang, en getuigt tevens van gemeenzaamheid - niet van opzettelijk en gezocht pralen - met de geschiedenis. In één woord: onze bewondering voor bilderdijk, helmers, loots, hun gloed en zwier, en inzonderheid des tweeden en laatsten gansch andere dichtwijze, beletten niet, dat wij dezen lierzang onder de juweeltjes van onzen Parnassus rekenen. Wij sluiten met eenige aanhalingen, en beginnen met de fraaije zinspeling op het Koninklijk Nederlandsch wapen enz.
Nooit zag men zoo volmaakt een gloed
Omschijnen 't roemrijk kruis
Van 't oud Bourgondisch huis.
Nooit spreidde Stouten Karels moed
Op leeuwsbanier en schild
En gouden vlies, geslingerd om de borst
Van Neêrlands strijdbren Vorst.
De staatzucht wint geen duurzame eer.
De lauw'ren, 't volk tot straf
Maar roem verblijft aan 't vroom geweer
Voor 's volks behoud zich waagt.
Heil, heil den Vorst, die 't vaderland behoedt
Voor 's vreemdlings overmoed!
Een leeuwenpaar uit Nassaus bloed
Gaat om met vuur'gen blik,
En teugelt door dien schrik
Der basilisken snood gebroed,
Vermomd in aad'laars schijn,
En veiligt Maas en Rhijn,
Van ouds beschermd door Nassaus heldenaard,
In krijg bij krijg vermaard.
Wij vergeten op onze vroegere aanmerking ten aanzien van den lierzang terug te komen. Doch neen. Wij hebben van lennep's vers zulk eenen zang, en wel met hoogen lof, genoemd. Men leze dus denzelven; men ieze ook nog, wat wij van deszelfs gemis van overloopend gevoel enz. zeiden, en men zal ons verstaan. |
|