Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering op den alg(e)meenen Dank en Biddag, den 5 Julij 1815. Gedaan door M.J. Polak, Voorzanger der Israëliten te Hoorn. Aldaar, bij F. Swidde. In gr. 8vo. 17 Bl.Nu eenige maanden geleden, werden wij gedrongen, de woorden van Profeet joël toe te passen op den geest der dichtkunst, die over jongen en ouden, zonen en dochteren, dienstbaren en vrijen, vaardig werd. Thans herinneren wij ons die zelfde woorden, bij de opmerking, dat er geen godsdienstig genootschap schijnt te moeten overblijven, dat ons niet met redevoeringen, ter viering der tijdsgelegenheid, voorziet. Tot de kinderen en de zuigelingen toe, pogen de groote werken Gods te verhalen. Immers onze Voorzanger betuigt zelf, dat het hem moeijelijk valt, in de NederlandscheGa naar voetnoot(*) taal te stellen. Wij zagen dit ook al spoedig bevestigd, en beklaagden ons in den beginne, dat hij het werk door eenen taalkundigen niet een weinig had laten zuiveren. Doch wij kwamen al even spoedig van dat beklag terug. De lieden, voor welken dit stuk berekend is, en die den Rabbi verzocht hebben, ook | ||||
[pagina 485]
| ||||
deze, reeds zijne vierde, redevoering in het licht te geven, storen zich aan een half duizend taal- en fpelfouten niet. Het is, inderdaad, een regt curieus stukje! Wij zijn, om de waarheid te zeggen, verlegen, met wat mate wij het meten, of in wat licht wij het stellen zullen. Om er mede te lagchen - hiervan weerhoudt ons en de gewijde dag, en het loffelijk doel, en het bewijs, dat er menschen zijn, die in 's mans werk stichting vinden. De vorm, intusschen, is al heel zonderling. Of het, zoo als het hier ligt, in zijn geheel is uitgesproken, en dus reeds met oogmerk van uitgave opgesteld; ja, of het door hem of een' anderen is voorgedragen, - blijst ons twijfelachtig. Het begint althans met eene soort van voorberigt, gaat dan over tot zegenwenschen, kondigt nu de bestemming van den dag, en straks meteen zijn' tekst aan, Zephanja III:14-16; bepaalt zich vooreerst bij de laatste woorden: laat uwe handen niet slap worden; zegt hierover, wat de zaken betreft, veel goeds, en in een ander opzigt vrij opmerkelijks. Hij haalt, namelijk, aan, Exodus XVII:8-12, vergeestelijkt dit eenigermate, en geeft, dunkt ons, een staal dier vermenging van eigenlijke en oneigenlijke opvatting en aanwending der H. Schrift, welke sedert eeuwen den Israëlieten schijnt eigen geweest te zijn. Vervolgens bezigt hij andere schriftuurteksten, en zegt iets van derzelver meening en toepassing. En hierna kipt hij uit zijnen tekst nogmaals het woord den vijand uit, ten betooge, dat het niet het volk van Moab, noch nu ook de Franschen, moet gelden. Dit alles heeft de strekking om te leeren, 1o. dat wij nu niet stilzitten moeten; 2o. dat God ons bezoekt, om ons te beproeven; 3o. dat het de Heer is, die onzen vijand heeft weggevaagd; 4o. dat Hij de roede in wezen laat, om ons in toom te houden. Dit een en ander, echter, verbeelde men zich niet, dat bij dit kind Israëls voortvloeit uit eene regelmatige analysis. ô Neen! Er heerscht hier eene verwarring van woorden en denkbeelden als bij Babels torenbouw; en het is geene | ||||
[pagina 486]
| ||||
kleine moeite, er de straks vermelde leeringen uit te puren. Ook is het stuk geenszins een droog, regelmatig, Westersch betoog; integendeel, uitvoerige beelden, vergelijkingen, gelijkenissen en aangewende bijbelsche historien, in de sierlijkste wartaal, verlevendigen, en helderen alles op. De man zegt, daarenboven, maar zelden, wat hij zeggen wil; nog zeldzamer loopen zijne volzinnen behoorlijk los, of zijn zijne sluitredenen in orde; en somwijlen vervalt hij schier tot den gemeenen straattoon. In één woord, het stukje is een monument van Joodsche welsprekendheid, welker lecture wij elken liefhebber durven aanbevelen. - Zie hier eenige staaltjes, waaraan wij geen jota of tittel hebben veranderd! ‘Nu dan mijne vrienden, laten wij nu eerst belijden alle de zonden, die van dien aard ons besmet hebben, en als deze van onze harten afgespoeld zijn, dan zullen wij zig te zamen verblijden. Maar eerst zullen wij het voorspel (straks gebezigde voorbeeld, meent de man) van Vader en Zoon, met ons tegen over stellen. In den Jaare 1786 begon een bitter wortel in ons land te groeijen, en deze plant stak zijne takken van heerzucht, deze takken verjoegen onze vorst en Overigheid, den Heere zag zijne Kinderen doen een misstap; kastijde hun met een Roed, en de Hollandsche maagd wierd vervreemd, de kastijding was echter zeer zagt, de strafroede was maar een kleine wijl over onze schouderen, en hij was verdwenen, door dien dat de Roed niet meer te zien was kwam een wederwassing van de eerste wortel, die sprijde zijne takken weder zo ver uit, en verjoeg ten twedemaal zijn Overigheid, den Heere vergrimde in zij- toorn en zende eene sware strafroed, (Zo het mij voorkomt was het een, van de Tien Plagen van Faro in Egijpten, De Springhaanen.) die ons zeer lang en bitter kastijden, dog den Heere als Vader over zijne Kinderen, konde de tiranij niet langer gedogen, en heeft zig ontfermt over ons, met voordagt, de strafroed nog in wezen te la- | ||||
[pagina 487]
| ||||
ten, hier door zijne Kinderen in vrees te houden! het is waarlijk de eelste bron niet, waar het water moet ingeworpen worden! maar de Heere is overtreffelijk goed, en begeert dat zijne Kinderen goede zeden beramen, geeft hun een aanleiding daar toe, Ezegiel 33 v. ii. Zo Waaragtig als ik leve spreekt den Heere, zo ik lust hebbe in den dood des G ddelozen, maar daar in hebbe ik lust dat hij zig bekeerde van zijne weg ende leve. Dus den Heere heeft zo verre de strafroed in wezen doen houden tot ons welzijn, maar daarom weest in het minste niets gestoort, dan de Roed kan op zig zelfs niets uitoeffenen, wanneer de Vader zijn willen niet daar bij is. Alzo mijne geliefde Stadsgenoten! Hier zijn drie poincten, waar ons welzijn van afhankelijk is.
In plaats van het slotversje, volge hier nog dit uit de voorafgaande zegenbeden! ‘- Dat verootmoediging voor God, gevoel zijner plagen, dat waarheid, en onverniste Godsdienst onzer burgerij, o Gods stad Ciere, in u mijn geliefde stad hoorn in u sterve de reeds kwijnende partijzucht, dat alle verslappinge in 's Lands zenuwen versterken, o God heele de breuke mijner Stad en Landgenooten dat de vreede toe aan de waerelds einde bestendig blijven. En is er niet nog eene zegen dien ik uit het diepste mijner harten voor onze geliefde Souvereine vorst uit kan vloeien? wat zal ik u wenschen? Dit, dat de goude Zon van 's Hemels gunst Eeuwig glinsterend schijnd in het vrisch Oranje woud, dat uit dezelve boomen voor Kerk en Staat altoos de schoonste Colommen opleveren, lang blijft hij het Oog; de Vuist, de Kroon, de Adem van Nederland, God bewaare hem, zijne Gemalin, zijne Spruiten, nevens de Gealieerde Mogendheden bestendig, en Godvrugt als den Koning David.’ |
|