| |
| |
| |
De Tooneel-kritiek, of de Recensenten ontmaskerd; Blijspel, met Zang. Door C. van der Vijver. Te Amsterdam, bij H. van Kesteren. 1815. In kl. 8vo. 48 Bl. f :-8-:
‘Qui cogitat turpe, habet turpe in animo,’ is het welgekozen motto van dit stuk; en het kort, maar bij uitstek schrander voorberigt heeft dit zonderling voortreffelijke, dat men het ook omkeeren kan. Een paar Recensenten zijn de helden; en waarlijk, het werd ook tijd, dat wij en onze Confraters zoo eens openlijk werden aan de kaak gezet. Wij maken het ook al te gortig; het is bij ons wel curta supellex! wij maken zelve ellendige verzen, en, daar wij in het duister schuilen, prijzen wij die, in onze recensien, als meesterstukken der kunst; en waagt het iemand hierin niet in te stemmen, diens werken vegen wij, bij de eerste gelegenheid. Onze stelregel is: zoo weinig mogelijk van eenig werk goed te zeggen; of liever, in het geheel geen goed te zeggen; want waarom hebben onze bladen aftrek? evenwel, die op eenige exemplaren inschrijft, of ons eenige honderden guldens in de hand stopt, of ons van het zijne een exemplaar op velin - papier, verguld op snede, present doet, maakt eene uitzondering. Voorts schelden wij braaf op kotzebue, omdat dit toch in de mode is; en, als wij ons tot tooneelkritiek verledigen, beoordeelen wij vlug weg de Acteurs en Actrices, hoewel wij in de koffijkmaer, onder een glas punch, zitten, als zij hunne rollen uitvoeren, enz. enz.
Dit alles is door den Heer van der vijver aan het licht gebragt, en in een Blijspel ingekleed, waarvan men de Zangstukjes ook zeggen (en omgekeerd, zeggen wij, het proza ook zingen) kan; zie het voorberigt. Dit Blijspel is zoo luimig en vrolijk en aandoenlijk fraai, en zoo geheel naar de regels der kunst bewerkt, dat wij niet weten, hoe te beginnen of te eindigen met den welverdienden lof; en wij twijfelen geenszins, of het zal, spoedig in alle talen overgezet, elk publiek, bij iedere boerenkermis, verlichten en vervrolijken.
Onze dochter zit aan eene fraaije vertaling uit het Fransch, met behulp van een woordenboek; de Heer Letterwijs, die in het geheel maar niet in gunst bij ons is, en wiens verzen,
| |
| |
waarmede hij zijne voortreffelijke woordwisseling met het meisje doorweeft, bewijzen, hoe zeer wij hem onregt doen, met te zeggen: ‘dichter is, was en wordt hij nooit!’ deze Letterwijs komt haar storen; na hem een voortreffelijk Acteur, die bij haar den minnaar speelt, en, door die schrandere list, haar het geheim, dat wij de Recensenten zijn, en tevens een blad van ons, dat voor de pers gereed ligt, ontfutselt. Straks komen wij te huis, Orestes en Pylades! maar raken fraai met elkander aan den haspel; daarin evenwel zijn wij het eens, dat wij vegen zullen. Kort hierop treden zeer aanzienlijke Tooneelisten en Fraaije Vernuften binnen, om verzen, die wij vervaardigd hebben, te hooren en te bewonderen. Vooraf, echter, trekken zij tegen de Recensenten los; en wij (gelijk dat betamelijk is) leggen er een loodje op. Een van hen, de gewaande minnaar, neemt het op, en zegt: hij zelf is de Recensent; en nu leest hij met luider stemme (en dit is de verwonderlijk fraaije ontknooping) het ontfutselde blad voor. De Lezer raadt het overige; daar staan wij nu met beschaamde kaken, schelden elkander voor verrader en letterdief, en zijn nu beiden zoo in eens recensor af.
Voegden wij hier nu nog eene proeve bij, in proza, (dat men zingen) en in poëzij, (die men zeggen kan) dan vreezen wij, dat de Lezer ons naauwelijks gelooven zou, daar wij hem, op ons woord van eer, verzekeren, dat de Heer van der vijver, zoo veel wij weten, niet tot het gilde behoort, en althans zeer zeker de steller van deze recensie niet is. Liever, opdat vooral niemand dit vermoede, willen wij moeite doen, om eene enkele berispende aanmerking te vinden. o! Daar is altijd wat te vinden, zegt de man met regt; en zoo vinden wij dan ook wat.
Bij het lezen van dit stuk, dat ons laf en eerloos handwerk zoo geheel ontmaskert, zagen wij ons in alle onze naaktheid, en kregen opregten lust om ons te verbeteren; wij verwachtten hier vele lessen, voor het minst wenken, te vinden, die wij konden behartigen; maar, wij moeten het zeggen, hierin is het anders zoo voortreffelijk stuk even arm, als een mesthoop in paarlen. - Wij willen evenwel nog eens wroeten, als een haan (met verlof gezegd!) in den drek; maar, hetgeen wij dan toch vinden, beter, dan de haan in de fabel, in eere houden:
1.) Wanneer iemand niet toejuicht hetgeen uit onze pen vloeit,
| |
| |
zijn wij gewoon hetgeen hij schrijft bij de eerste gelegenheid te vegen. Niet meer dan alzoo! Reeds deze recensie is bewijs, dat wij ons beteren. Wij zeggen reeds vooruit, dat, al wat de Heer van der vijver nog schrijven zal, voor kritiek noch verbetering vatbaar is. Hoe meer iemand voortaan in gevoel en smaak van ons en onze Letteroefeningen verschilt, hoe meer wij het moeten aanprijzen.
2.) Het was de gewoonte der Recensenten, op kotzebue te schelden, omdat dit in de mode is. Hadden wij nu maar iets van kotzebue bij de hand, of wij ook prijzen zouden! Dan, de lof, het Blijspel van den Heere van der vijver (dat wel niemand buiten ons zoo sterk prijzen zal) toegezwaaid, overtuigt hem voorzeker, dat onze bekeering ernst is. Het zal dan voortaan onze stelregel zijn, dat de smaak van geheel het geëerd publiek wansmaak is!
3.) Onze dochter arbeidt dagelijks aan vertalingen; dit is haar handwerk; deze prezen wij aan, maar toonden ons bij het werk van oorspronkelijke vernuften, en bij hunne eerste vertalingen, verbanners in plaats van aankweekers der kunst. De Heer van der vijver is een oorspronkelijk vernuft; en hij ziet, hoe zeer wij ons reeds naar het voorschrift verbeterd hebben. Zoo willen wij voortgaan; en, zoo wij in de volgende proeven zijn Ed. nog niet volkomen voldoen, zoo bedenke hij het: ‘al doende leert men,’ en wij verzoeken nederig zijne teregtwijzing, waartoe hem zekere verzameling van Antikritiek gelegenheid aanbiedt, welke altijd met leerzaam vermaak door ons gelezen wordt, en waarin wij hem eerstdaags verlangend wachten; te meer, daar een onzer Confraters (ongevergd evenwel) ons het afmaken van een klein carelletje met zekeren Heer ridendo, ibidem, edelmoedig uit de handen nam, misschien vreezende dat het met ons wat erg zou afloopen, als wij zekere paruiken (want zekere paruiken kunnen wij maar volstrekt niet dulden) eens wat handig of onhandig dooreen smeten, waartoe hij onzen lust krachtig had opgewekt. Nu, voorzigtigheid is de moeder van de porseleinkas; wij bedanken Collega, en zijn tot wederdienst bereid. Dit in parenthesi; en nu gaan wij aan het recenseren naar des Heeren van der vijver's recept:
| |
| |
| |
1.
Ogier de Deen, of de edele Wraak, Treurspel in vijf Bedrijven, van F.L. Bianchi. Door D. Onderwater. Tweede Uitgave. Te Leyden, bij J.w. van Leeuwen. 1814. In kl. 8vo. 104 Bl. f :-12-:
Bij de aanmelding der eerste uitgave gaven wij aan dit Treurspel eenigen lof: de herlezing, en het voorberigt nu, zou ons denkelijk tot wat milder lofspraak hebben uitgelokt; voor het minst hetgeen de Uitgever (niet de Heer onderwater, die Vertaler is) ons deed opmerken, spoorde ons aan tot eene nadere lezing en toetsing, die bij ons voor het stuk niet onvoordeelig was. Dan, toen hadden wij van den Heer van der vijver nog niet geleerd, dat wij onzen lof moeten sparen voor eerste vertalingen, of de werken van oorspronkelijke vernuften. De naauwkeurige nadruk der eerste uitgave doet den Drukker eer aan, en zou ons zelfs doen denken, dat wij juist geene tweede, maar slechts eene vernieuwde, met een voorberigt vermeerderde, uitgave in handen hadden, zoo ons titel en voorberigt niet beter onderrigteden.
| |
2.
De Vermommingen, of Schijn bedriegt. Kluchtig Blijspel, met Zang. Door D.W. Stoopendaal. Te Amsterdam, bij J. Tiel. 1814. In kl. 8vo. 40 Bl. f :-8-:
Dit is een oorspronkelijk stuk, en dus verdient het buiten twijfel grooten lof; des zijn wij door den Heer van der vijver voorgelicht. Wij zouden anders verklaard hebben, het met den Schrijver volkomen eens te zijn, dat, zoo men het als een Tooneelgrapje opneemt, en het den Lezer ook stechts eenmaal doet lagchen, hij alle redenhad om te vreden te zijn. Tusschenbeiden werd ons het grapje eveuwel een weinig al te laf; maar het stukje is oorspronkelijk, en dus zeer zeker good!
| |
| |
| |
3.
De Terugreis naar het Vaderland. Van A. Lafontaine Te Amsterdam, bij J.J. en J.R. Radink. 1814. In kl. 8vo. 72 Bl. f :-15-:
Een kleine Roman, die, des twijfelen wij niet, gelijk zoo vele andere van dezen Schrijver, onze Lezeressen bevallen zal. Wij zouden haar dit vermaak wel hebben gegund, en kunnen verzekeren, dat het een voor het minst onschadelijk vermaak was. Maar het is eene vertaling; en, hetgeen het hier nog erger maakt, het is in de mode, grooten smaak te vinden in lafontaine's schriften. Dus, meisjes! zijt voorzigtig; gij mogt uwen smaak nog verder bederven voor des Heeren van der vijver's meesterstukken. Maar, hebt gij bij geval van der vijver's Silhouette? eilieve, vergelijkt dezelve dan met die van den Schrijver van dit romannetje, en koopt daarom dit boekje! Een goed Physionomist kan u daarbij het ‘homo homini quantum praestat!’ uitleggen. |
|