| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van H.H. Donker Curtius, Th. Doct., Predikant te Arnhem. Iste Stuk. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1815. In gr. 8vo. X, 213 Bl. f 1-16-:
Zelden valt de keuze van twee Schrijvers op volstrekt hetzelfde onderwerp; de Leeraars van den Godsdienst alleen vinden gedurige aanleiding, om over denzelfden, dikwijls uitvoerigen en naauw bepaalden, tekst te prediken. Geene bijzondere soort van geschriften is bovendien zoo talrijk als Leerredenen; die, echter, allen in het openbaar, voor eene gemengde schare, tot leering, troost en stichting, uitgesproken, wel degelijk eene bepaalde soort vormen; zoodat de ongeoefendste leek, zoo wel als de geleerde, eene zekere duidelijke voorstelling van eene preek in het algemeen heeft. Doch, hoe vaster dit ga, hoe meer ook de onbedwongene oorspronkelijkheid van elken maar eenigzins bekwamen Prediker moet uitkomen, hoe noodzakelijker het wordt, dat zelfs onderscheidene soorten in de eene hoofdsoort ontstaan, en hoe blijkbaarder het dan ook een der eerste pligten van ons ambt is, de manier, den toon, de algemeene hoedanigheid der uitgegevene Leerredenen aan te wijzen, zonder dat deze aanwijzing over de waarde of onwaarde nog iets beslist. De gaven zijn, niet slechts in grootheid, maar ook in hoedanigheid, verscheiden; en nooit behoort de ingenomenheid met onszelven, met hetgeen ons bijzonder eigen is, zoo verre te gaan, dat wij dit daarom voor het beste, ik laat staan éénig goede, zouden houden. Wij zeggen dit met opzigt tot hetgeen de Eerw. Schrijver in zijn voorberigt betuigt, dat hij geene schitterende welsprekendheid bedoeld, veel min bereikt, maar eenvoudige, voor den minst onderwezenen bevattelijke, prediking ten oogmerk gehad heeft. Wij beamen dit, wat de uit- | |
| |
komst betreft; wij gelooven het gaarne, wat den wil aangaat; wij prijzen het dan ook te liever, daar deze duidelijkheid toch niet in platheid of dergelijke ontaardt. Doch, wij bevroeden niet, dat onze kenschetsing eener voorheen uitgegeven Leerrede van donker curtius, als ontbloot van zoodanige welsprekendheid, ons daarom tot eenig verwijt zou
behooren te strekken. Immers, bedoelden wij berisping, dan hadden wij zeker geen verblindend schitteren op het oog; gelijk zijn Eerw. zelf geene zwarigheid maakt, bl. 26, van schitterende blijken van Jezus goddelijke wijsheid te spreken, geschikt om ons te bewegen, om te erkennen enz.; dan was onze uitdrukking misschien eene euphemie, eene beleefde aanduiding van minder geestdrift, warme schildering en poëtische verheffing, dan en de aard van het onderwerp, en andere uitgegevene Leerredenen ter zelfde gelegenheid, ons van 's mans, in het algemeen bekende, bekwaamheid hadden doen verwachten. Hebben wij daarentegen geene berisping bedoeld, - en gewis had deze geen oogmerk zich verder uit te strekken dan wat betrof onzen smaak en bijzondere behoefte in dien heugelijken tijd, - even min kunnen wij het goedkeuren, dat de trant, hier gebezigd, als de éénige ware zou aangeprezen, of eene blaam op elke meer zwierige, en misschien meer wijsgeerige, predikwijze zou worden geworpen. Het behoeft vooreerst geen betoog, dat elegantie en bevattelijkheid zeer wel kunnen zamengaan; men denke, uit ouden en nieuwen, slechts aan van der palm. Maar, al ware het ook, dat sommige Leerredenen voor iedereen, in haar geheel, niet te volgen waren; zouden wij b.v. de meesterstukken van hulshoff daarom willen missen of misprijzen? Wij voor ons twijfelen, of die mate van bevattelijkheid, en te gelijk onderhoudendheid, niet eene hersenschim, of, zoo men wil, ideaal zij, welke iederen, ook den stompsten en onbeschaafdsten, toehoorder eene eenige redevoering van omstreeks een uur lang zou kunnen doen navolgen en vatten. Men streve dan, ja, naar dit
| |
| |
ideaal; maar zonder beter toehoorders te zeer te doen lijden, zonder talenten, die hiertoe minder strekken, te doen roesten, zonder zijnen eigen aanleg zijne eigene bijzondere betrekking, of de gesteldheid der gemeente, uit het oog te verliezen. Met één woord, de eenvoudige manier dezer Leerredenen, straks nader te doen kennen, is goed; maar eene wat hooger gestemde kan zeker even goed zijn. Wij voegen er dit slechts bij, dat, gelijk de Eerw. donker curtius te regt aanmerkt, dat men doorgaans veel waagt met de uitgave van Leerredenen, ditzelfde ook plaats heeft met de beoordeeling, als van stukken, eigenlijk tot mondelijke voordragt bestemd, en van deze dikwijls eene eigenaardige bevalligheid ontleenende, welke in het afschrift niet is te ontdekken of te waarderen.
De onderwerpen, hier behandeld, zijn, in allen geval, verre van gemeen, d.i. te algemeen, te zijn. 's Mans doorgaande bedoeling is, de grootheid van jezus christus als mensch, of wel de voortreffelijkheid van zijn karakter, in het licht te stellen; waartoe hij in iedere Leerrede eenen of anderen, soms waarlijk fijnen, trek als hoofdzaak behandelt. Wij gelooven te mogen zeggen, dat zulk een ontwerp altijd eenige zwarigheid ontleent uit het buitengewone van jezus - zullen wij het enkel betrekking, of ook natuur en althans bestemming noemen? Deze zwarigheid heeft, meenen wij, de Eerw. Prediker niet geheel ontgaan, wanneer hij, in de derde Leerrede, jezus verbazende gezetheid op, en de volbrenging van het werk, hem door den Vader opgedragen, willende doen zien in zijne nederdaling op deze aarde en zijn leven te midden van zoo veel leed en tranen, omgeven door onvolmaaktheid en zonden, daartoe gebruik maakt en zich beroept op jezus alwetendheid. Immers, god zelf kent alle deze ellende; en, ten zij wij Hem alle soort van gevoel, en dus ook zaligheid, ontzeggen, moet het op Hem, moet het op jezus, daar hij bij den Vader was, dezelfde werking hebben gedaan. Wij moeten, namelijk, een van beide,
| |
| |
ja misschien beide, aannemen: dat Hij, die alles, het goede zoo wel als het kwade, het oogmerk niet min dan het middel weet, nog steeds zegt: ziet, het is zeer goed! of dat jezus wetenschap ontleend, en waarom dan ook niet bepaald? te achten is. In het algemeen komt ons voor, dat alle verdere uitweiding over de natuur des Zaligmakers, over zijne eenheid met den Vader, dan die zich tot den heiligen wil, het goddelijk werk en de toekomstige heerlijkheid bepaalt, ten zachtste uitgedrukt eene verborgenheid behandelt alsof het geene ware; met andere woorden: in het heilig duister ongeoorloofd en onvoorzigtig rondtast.
Een ander bezwaar van 's mans keuze der onderwerpen is, de moeijelijkheid, om alles, wat een tekst oplevert, en wat eene geheele Leerrede tot onderwijs en stichting voortbrengt, op het opgegeven thema als op één middelpunt te doen uitloopen, vooral wanneer de behandelde karaktertrek zeer bijzonder is, gelijk b.v. in de vierde en vijfde Leerrede. Over het geheel, echter, zijn ze meer algemeen, en valt het dan ook gemakkelijker, zonder het bijbelsche en populaire eenigzins uit het oog te verliezen, een wel zamenhangend betoog te leveren. 's Mans algemeene stoffe behoudt nogtans genoeg pikants, (indien men ons dit woord veroorlove) genoeg ongemeens, om te treffen. En wie zal er in het geheel aan twijfelen, dat de poging, om de achting voor het Christendom op die voor den Christus meer en meer te gronden en te verheffen, - de poging, om het ongeloof, aldus, als op zijnen eigen grond, buiten het gehate en verachte veld van het wonderdadige, te bestrijden, inderdaad hoogen lof verdient. Wij spoeden ons om van elke Leerrede afzonderlijk iets te zeggen.
I. De kennis van het verstandelijk en zedelijk karakter van jezus, een heilzaam middel om het opregt en waarheidlievend hart te genezen van alle vooroordeel tegen jezus leer en goddelijke zending; tekst, joan. I:47b; indeeling (tot eene proeve): 1. van de
| |
| |
gebeurtenis, zoo veel als noodig is om den nadruk en de bedoeling der woorden te doen gevoelen; 2. het opgegeven onderwerp zelf; 3. een en ander gevolg ter besturing. Men ziet, dat het geheel als ter inleiding voor dit en een volgend vijftal verstrekt.
II. Eene proeve van jezus onvergelijkelijke wijsheid, en hooge belangstelling in het heil der menschen; joan. IV:7-26. Donker curtius behoort tot die Uitleggers, welke ongunstig over het karakter der Samaritaansche vrouwe denken, en heeft dit eigenaardige, dat hij hare eerste antwoorden als spottende opvat. Wij geven in bedenking, of men bij deze en soortgelijke gelegenheden, b.v. inzonderheid het gesprek met nicodemus, wel genoeg in het oog houdt, dat de Oosterlingen veel meer dan wij moesten gevat zijn op eene verbloemde leer- en spreekwijze, en dus veel min gevaar loopen om die te miskennen. Althans, deze vooronderstelling had kunnen strekken, om het geopperde gevoelen van spotternij - opzettelijk misverstand en verdraaijing - in een des te aanlokkelijker licht te plaatsen. Het betoog, op den behandelden tekst gebouwd, heeft ons zeer behaagd.
III. Jezus verbazende gezetheid op het volbrengen van het werk, hem door zijnen Vader opgedragen; niettegenstaande de ontzettende bezwaren van hetzelve; joan. IV:34.
IV. Jezus vreugdegenot; luc. X:21a. Deze Leerrede bevat eene menigte menschkundige en schoone aanmerkingen. Het begin met de waarheid, ‘dat de droefheid wel velen nadenkend en ernstig maakt, maar de vreugde slechts de besten tot deugdzame gevoelens stemt, enz.’ is treffend en gepast. Wij hebben de enkele bedenking reeds medegedeeld, dat het moeijelijk is, dusdanig onderwerp alleen en geheel te behandelen, zonder zich in zekere redeneringen verder te verdiepen, dan met den trant van donker curtius strookt.
V. Jezus bedwang zijner hartstogten, waar het
| |
| |
belang van anderen zulks vordert; matth. XV:21-28. Op dit opschrift hebben wij eene aanmerking. Het woord hartstogt duidt doorgaans iet kwaads, althans onstuimigs en grof zinnelijks, aan. Het onderwerp is fraaijer, dan deze titel kan doen denken. Ten aanzien van den tekst wil de Schrijver, dat het blijkbaar in huis en niet op weg zij voorgevallen. Wij twijfelen echter, of alle zwarigheid hiertegen volkomen zij weggenomen.
VI. Eene proeve van jezus kloekzinnigheid in het ontdekken en verijdelen der oogmerken van zijne vijanden: te gelijk eene waarschuwing tegen het bestaan der Pharizeën; matth. XXI:23-32. Dit thema is strijdig met de eenheid, ruim zoo veel als het stuk zelf is, of althans behoefde te zijn, daar het eerste deel eigenlijk tot de behandeling van den tekst behoort, en alleen het laatste de toepassing oplevert; en waarlijk eene schoone, vruchtbare toepassing, die doet zien, dat de Prediker het menschelijk hart bespied en beoefend heeft.
Zie daar iets, om dit bundeltje, en onze denkwijze daarover, te doen kennen! Hebben wij niet al het gestelde bewezen, wij geven het daarvoor ook niet uit. De Leerredenen verdienen, in ons oog, ruimen lof, om derzelver klaarheid, belangrijkheid, oorspronkelijkheid, en geven ons een aangenaam denkbeeld van deszelfs vervaardiger, als een man, door hoofd en hart beminnelijk. Doch, al het fraaije en wegslepende, of stoute en bondige, van enkele andere Predikers van onzen tijd bezitten zij niet. Des te geschikter zijn ze misschien om hier en daar in donkere hoeken een geheel nieuw licht te ontsteken. Welaan, curtius! ga voort, ons - geenen Macedonischen held, maar eenvoudigen jezus van Nazareth, als den alleen grooten te doen kennen! |
|