| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van wijlen den Hoogleeraar J.H. Regenbogen, eerst Professor in de H. Godgeleerdheid, Kerkelijke Geschiedenis, en Uitlegkunde des Bijbels, te Franeker; en daarna, in de Geschiedkunde, te Leyden. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 391 Bl. f 3-12-:
De Hoogleeraar, van wien wij hier eenige nagelatene Leerredenen ontvangen, schijnt niet tot de lievelingen der fortuin te hebben behoord, het zij dat dit zijne schuld ware, die haar niet beleefd genoeg behandelde, misschien zelfs eenigermate ruw aantastte, het zij niet. Te Franeker Hoogleeraar zijnde, beleeft de Akademie welhaast hare laatste jaren, bij eene toenemende kwijning. Zijnen eigen' en 's Lands roem misschien hebbende kunnen staven bij een vreemd Genootschap van hoog aanzien, blijft zijne ingezonden Verhandeling op weg liggen. Ten gevolge, nogtans, welligt van deze poging, gunstig verplaatst naar Leiden, en in een vak, voor hem met minder doornen dan de Godgeleerdheid bezaaid, heeft hij naauwelijks den tijd, om de lasten en bezwaren, niet de gemakken en voordeelen, van deze eerevolle roeping te ondervinden, of de dood doet hem zijnen post op nieuw verlaten. Om nu niet te spreken van zoo vele tegenkanting, berisping, lofonthouding, enz. enz. enz. als overigens zijn lot mag zijn geweest. In hoe verre vooral het laatst aangeduide verdiend of onverdiend ware, willen wij niet beslissen. Zeker is het, dat hij den gebaanden weg niet bewandelde, en even min zijne afwijking zocht te bedekken, veelmeer eenen lust en vergenoegen daarin scheen te vinden, en zich waarlijk meer nieuw, onregtzinnig en oorspronkelijk voordeed, dan hij inderdaad was. Men
| |
| |
kan over de beweegreden, den lof en de gepastheid van zulk eene handelwijze zeer verschillend oordeelen. Het middelspoor moge te dezer zake wel wederom het regte zijn; en tevens zijn wij geneigd om te gelooven, dat het wél is, zoo als het is; dat de goede Voorzienigheid wijsselijk hier meer drift en stoutheid, daar meer vreeze en voorzigtigheid aan de letterhelden heeft uitgedeeld, en luther en erasmus even zeer dienstbaar worden aan de uitbreiding van het Koningrijk der Hemelen. Doch, is dit zoo; heeft het: de mortuis non nisi bene, de eerbied voor de dooden, doch inzonderheid voor het ongeluk, eenigen grond in het menschelijk verstand en hart; dan kan het ons niemand ten kwade duiden, dat wij eenen erkentelijken traan op zijn graf plengen, en, zoo hij ooit door ons mogt beleedigd zijn, zijne schim gaarne wenschen te verzoenen; in het openbaar uitroepende: Regenbogen was een waarlijk geleerd, schrander, verdienstelijk man, die het met waarheid en Christendom hartelijk wél meende, en die in geene verachtelijke vergetelheid behoort weg te zinken. Niet slechts het algemeen, dat waarlijk vrij wat drift voor zijn voornaam geschrift heeft aan den dag gelegd, gelijk de inteekeningslijst kan getuigen; maar ook zij, die in eene nadere betrekking tot hem stonden, zijne medestrijders in het letterperk, in de Christelijke Kerk, aan de Hoogeschool, mogen dit niet toelaten. Wij althans danken den Uitgever voor deze proeven van 's mans kanselarbeid. Zij zijn zijns waardig, en behoeven niet te schromen, het hoofd onder vele welbewerkte Leerredenen te verheffen, die, zoo ze haar in den vorm, en om bij de uitspraak te behagen en te treffen, al te boven gaan, toch dikwijls in belangrijkheid, en om den lezer bezig te houden, wederom aanmerkelijk bij regenbogen achterstaan.
De onderwerpen (Matth. XXII:14. Ps. CIII:9, Maleachi I:3, 4, II Kon. X:10, Marc. I:12, 13, Luc. IX:9, Joann. XI:33-44, I Cor. XV:8, Hand. XII:2, en Hand. XXIV:24, 25) getuigen ten deele van
| |
| |
zijne zucht voor betwiste zaken, voorbeschikking, eeuwigheid der straffen, invloed en bestaan des Duivels, enz. deels van liefhebberij in het uitlegkundige, doch vooral historische, zonder nogtans ook de oplossing van voorname vragen ten aanzien van het Godsbestuur uit het oog te verliezen, blijkens II Kon. X; welk stuk ons anders, om het afzigtige, minder heeft behaagd. De behandeling dezer onderwerpen is vrij, onafhankelijk van eenigen bepaalden, door den ouderdom anders gewettigden, vorm; nu eens dus-, dan weer zoodanig. Over het geheel schenen ons de meeste stukken wat al te zeer gesnipperd; en schijnt ook de Hoogleeraar - in overeenstemming met zijnen voormaligen Ambtgenoot siegenbeek - van oordeel te zijn, ja misschien dit oordeel te overdrijven, dat het bij eene historische Leerrede op de eenheid van onderwerp juist zoo zeer niet aankomt. De stijl is zuiver, klaar, dikwijls niet zonder verheffing; schoon toch over het geheel, en voor zoo veel hiervan op de lectuur is te cordeelen, meer die van de verhandeling, om gelezen, dan wel van de redevoering, om gehoord te worden.
Ten aanzien van de zaken, zeiden wij reeds, dat ze gewigtig en belangwekkende, wij voegen er bij, gepast ter stichting en vertroosting zoo wel, als verlichting en onderwijs zijn. Beide in het uitlegkundige en toepasselijke gedeelte straalt, met het vermogen, de zucht door, om nieuwe denkbeelden voor den dag te brengen. Met dezelven kan men zich, natuurlijk, nu eens al, dan weer niet, vereenigen. 's Mans gevoelen, dat de straffen der Helle niet eeuwig zullen zijn, is bekend; en wij hebben ook hier niets dan de gewone bedenkingen tegen die eeuwigheid aangetroffen. Zoo staat het ook met de voorbeschikking en eeuwige verkiezing, waartegen hij zich echter rond en sterk verklaart; als mede met de verzoeking in de woestijne, die in oprijzende gedachten bestond. Dit een en ander, echter, moge hier of daar nog nieuw en ongewoon zijn, het is zulks doorgaans niet; en over het geheel weet men, dat regen- | |
| |
bogen, als filozoof, juist niet tot de nieuwen, noch bijzonder oorspronkelijken, behoorde. Het zijn meer de zuiver uitlegkundige, en wel afzonderlijke, gedachten, die hier en daar van de bekendste gevoelens afwijken; de oogpunten en ophelderingen bij het geschiedkundige, die ons somtijds eenigzins deden verwonderd staan. Stellig, b.v., wil de Hoogl., dat de proselietendoop onder de Joden eerst na, en op het voetspoor van, Joannes zou zijn ingevoerd; hetgeen ons, echter, al is het tegendeel nog zoo onbewijsselijk, zeer onwaarschijnlijk voorkomt. In de geheele Leerrede, daarenboven, over den dood van Joannes, wordt, naar ons inzien, te veel voorondersteld en omgehaald; zoodat het geheel daardoor zelfs eene soort van dramatischen vorm verkrijgt, waarin gansche alleenspraken, zelfs van in het bijbelsch verhaal geheel ongenoemde personen, voorkomen; schoon zij anders wederom van 's mans welbekendheid met de geschiedenis van dien tijd treffend getuigt. Ook over Lazarus verschilden wij soms van den
Schrijver, die van het dubbelzinnige des woords bewogen worden, en nog dubbelzinniger rouwbeklag en aanmerkingen der Joden, geen woord spreekt, maar onder andere Jezus droefheid uit de gedachte verklaart: ‘wat dezelfde Lazarus op nieuw lijden zou, als hij voor de tweede maal stiers; en hoe veel droefheid zijn, alsdan onherstelbaar, verlies bij de overblijvenden verwekken zou.’
Het is niet noodig, dezer enkele berispingen iets tegen te stellen, daar wij reeds onze algemeene tevredenheid betuigden, en er gaarne bijvoegen, dat deze Leerredenen, zij mogen dan het zelvende, teeder godvruchtige, of verhevene, bezielende van anderen missen, dat verlies door gewigt van letterkundige en algemeen belangrijke zaken ten beste vergoeden. En waarlijk, zoo iemand de besmetting zijner ketterije mogt vreezen, die sla slechts de tweede, en, valt hij wat heel bang, ook in de eerste, derde en vijfde, hier en daar wat over; zoo is alle gevaar verdwenen. Ten aanzien van
| |
| |
den persoon en de verdienste des Heilands geen onvertogen woord: het mogt dan zijn, dat hij soms van den grooten Jezus spreekt.
Ten slotte meenen wij niet kwalijk in den geest des Hoogleeraars te handelen, door het volgende over te nemen, uit de toepassing van I Cor. XV:8. - ‘Wacht u inzonderheid van kwalijk bestuurden ijver in het godsdienstige! Is koele onverschilligheid jegens waarheid en deugd allezins wraakbaar en verachtelijk; men kan zich uit redeloozen ijver op Saulus voetspoor ook ligtelijk allerzwaarst misgrijpen. Want, hoezeer hij zich uit geene opzettelijke kwaadwilligheid aan de Christenheid bezondigde, ja Gode wezenlijk een' dienst waande te doen, de onkunde, welke hem zoo geweldig buiten het regte spoor dreef, kan echter geenszins verontschuldigd worden. Had hij zich niet zoo geheellijk aan zijnen ijver overgegeven, maar was hij daarbij bezadigder gebleven, hij zou ligtelijk bemerkt hebben, dat men zich met vervolging van andersdenkenden steeds grootelijks bezondigt; hij zou de zaak, waarvoor hij meende te mogen en te moeten ijveren, door geene geweldige bedrijven, maar door overtuigingsmiddelen, hebben gezocht te bevorderen; hij zou de redenen, die de Christenheid voor hare zaak dacht te kunnen aanvoeren, zorgvuldig hebben nagespoord, om dezelve te weerleggen; en dan zou hem welhaast gebleken zijn, dat de waarheid inderdaad op hunne (hare) zijde was. Zoo behooren wij ons ook nimmer op verdrukking, maar enkel op overtuiging, van andersdenkenden toe te leggen, en te dezen einde het geduld nemen, van hen, waarmede wij ons inlaten willen, hunne zaak te hooren bepleiten.’
‘Hierom behooren wij thans niet opzettelijker over het zondige van Saulus blinde ijveren uit te varen. Het is in tegendeel zoo geschapen, dat wij u waarschuwen moeten, om het tegenwoordige geringe aantal van blinde ijveraars niet zoo zeer met afkeer, als met een innig medelijden, te beschouwen. Gij moet bedenken, dat zij veelal aan een' Saulus gelijk staan, en, midden on- | |
| |
der hun vervolgziek woelen, nog veel goeds, veel Godewelbehagelijks kunnen hebben. Dat goede moet gij in hen prijzen. Gij moet het u zelven al meer en meer eigen maken, en eene daartegen overstaande onverschilligheid in het godsdienstige vermijden en verfoeijen.’
Eene taalfout, zich vertwijfelen, steekt bij de overige zuiverheid vreemd af. |
|