Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOde aan God en het Vaderland. Door R.P. van de Kasteele, Predikant in 's Gravenhage. Met Vignetten. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. 50 Bl. f 1-5-:Wij herinneren ons niet, den Haagschen Kerkleeraar, wiens naam ons eenen uitmuntenden vaderlandschen Dichter, vriend en kunstgenoot van den voortreffelijken van alphen, te binnen brengt, te voren in den rei der Nederlandsche Dichteren ontmoet te hebben. Evenwel levert dit Dichtstuk doorslaande proeven op, dat deszelfs maker geen nieuweling in de kunst, maar in de versificatie en alles, wat tot het werktuigelijke der kunst behoort, tamelijk wel bedreven is. Maar, al is de Heer van de kasteele geen nieuweling in de kunst - of hij berekend zij voor het vak, dat hij zelf gekozen heeft, en of het dichtstuk, dat hij het publiek aanbiedt, aan de vereischten der kunst voldoe? zijn vragen, wier beantwoording den Recensent is opgelegd. Iemand kan vele, zelfs ongemeene dichterlijke verdiensten bezitten, en desniettemin een dichtstuk ten voorschijn brengen, hetwelk de kritiek met den naam van broddelwerk bestempelt. Men beoordeelt - niet de bekwaamheden van den maker, maar het stuk, dat hij openlijk uitgeest, afgescheiden van den maker. Voldoet dit niet aan de regelen der kunst, de kenner verwerpt het, al heeft de Dichter overigens ook nog zoo veel begaafdheden en kunstverdiensten, waaraan hij geenszins te kort doet, en welke misschien, in een ander vak, glansrijk kunnen uitblinken. Heeft de Dichter iets ondernomen, dat zijne krachten te boven gaat, hij moet op geene toegevendheid bogen, vooral niet in dezen tijd, nu in ons Vaderland, aan de eene zijde, de edelste aller kunsten zulk eene schitterende hoogte bereikt heeft, en, van den anderen kant, zoo velen die edelste aller kunsten beoefenen, en de voortbrengselen van hunne kunst in het openbaar ten toon stellen, even als ware zij het | |
[pagina 25]
| |
gemakkelijkste ding van de wereld. Laat de ondervinding hierspreken! Hoe velen, die slechts in zeker Kunstgenootschap, of in zekeren Vriendenkring, iets van maat en rijm hebben opgedaan, gevoelen zich niet gedreven door eene ijdelheid zonder voorbeeld, om den kostelijken tijd aan hun beroep te ontstelen, en, onbeschaamd genoeg, het kunstlievend publiek, dat gewoon is zich op de keurigste vruchten te vergasten, met hunne, si Diis placet, dichterlijke bespiegelingen te walgen on te vervelen! Inderdaad, wij leven in een tijdvak, in hetwelk de vaderlandsche kunst zich heerlijk verheft, vol van leven en bloei; doch waarin tevens de zucht tot verzen-maken en rijmen zoo algemeen wordt, dat men niet genoeg op zijne hoede kan zijn om het kaf van het koren te onderscheiden. Lieve Hemel! hoe groot is niet het aantal zoogenaamde Poëten in ons kleine Nederland reeds sedert een' geruimen tijd geweest! en welk een legio heeft niet de jongste Staatsomwenteling ten voorschijn doen komen! De taak van den kunstregter is altijd gewigtig, en van eenen onberekenbaren invloed op de vorming van den individuélen en algemeenen kunstsmaak zijner Natie; doch zij is het thans, nu men ons zoo vele schoone dichtjuweelen en te gelijk zoo veel ellendig klatergoud aanbiedt, en de juiste onderscheidingsgeest bij sommigen ontbreekt, in dubbele mate. Uit deze aanmerkingen of losse gedachten, welke wij zoo gaarne zouden ontwikkelen, zoo ons beperkt bestek, dat ons reeds zoo dikwerf heeft gehinderd, ons niet in den weg ware, zal men reeds den geest onzer tegenwoordige beoordeeling ten naastenbij kunnen opmaken. Om dan op het dichtwerk des Heeren van de kasteele terug te komen, zijn Eerw. zal, vertrouwen wij, ook zonder onze bedenkingen, wel erkennen, dat Dichter en Dichtstuk twee onderscheidene dingen zijn, en dat de Recensent slechts het laatste beoordeelt. Hij zal zich tevens, indien hij anders edelmoedig zij, aan ons verpligt gevoelen, dat wij, hem ten gevalle, vooraf iets van den Dichter zeggen, eer wij tot het Dichtstuk overgaan. De Heer van de kasteele geeft hier, naar ons gevoelen, blijken van meer dan gewonen dichterlijken aanleg en kunstvermogen. Hij toont, dat hij gewoon is het speeltuig te behandelen, dat hij zelfs dichterlijk vernuft bezit, zich hier en daar weet te verheffen, en somtijds zijn gloeijend gevoel, op eene krachtige wijze, in schoone verzen uit te storten. Onderscheidene waarlijk fraaije, eenige zelfs verhe- | |
[pagina 26]
| |
vene, coupletten treffen wij in dit stuk aan. Men oordeele uit den aanhef: Gij Eeuwige, die onbegonnen,
Noch paal, noch perk, noch grenzen vindt!
Gelijk op 't licht van duizend zonnen,
Staart ook op U, ons oog zich blind!
Wat schonk uwe almagt rijker glansen
Een waterdrup of diamant?
De regenboog aan donkre transen,
Of 't blinkend schelpje op 't oeverzand?Ga naar voetnoot(*)
Uw grootheid boeit zich aan geen perken,
Gij doet uw majesteit bemerken,
In 's aardrijks vruchtbaarst paradijs;
Maar ook aan zijne barre polen,
Op bergen in een nacht verscholen,
Bedekt met nimmer smeltend ijs!
In dezen, waarlijk verhevenen, toon gaat de Dichter in eenige, op elkander volgende, coupletten voort, zoo dat de aanvang inderdaad veel belooft. Het geheele stuk is als doorzaaid met schoone gedachten. Men treft op vele plaatsen beelden aan, die regt fiks geteekend zijn. Inzonderheid vonden wij fraai het couplet op bl. 30, beginnende met den regel: Zinkt, schimmen, weg van voor mijne oogen, en de drie daarop volgende coupletten. Even gelijk het begin van het stuk uitmunt, zoo onderscheidt zich mede het slot. Met genoegen nemen wij hieruit nog eenige coupletten over, om den Lezer te doen zien, dat wij niet te veel tot lof van des Leeraars kunstvermogen gezegd hebben: Gij, die een oceaan van zonnen,
Zoo onnagaanbaar deed ontstaan!
Maar straks, als waren ze onbegonnen,
Ze op uwen wenk weer deed vergaan!
| |
[pagina 27]
| |
Gij laat het stof op de aarde weemlen,
Gelijk die bollen aan de heemlen;
Maar waar gij nu het daglicht wekt,
Wordt dra, 't geen pas begon te leven,
En bij uw koestring rond te zweven,
Met bergen eeuwig ijs bedekt!
Dan, op den grond van 't diepste duister,
Zet gij met majesteit uw voet;
Boeit elken weerstand in uw kluister,
Waar gij dien op uw tred ontmoet;
Uw vuist wrong Hekla's ingewanden,
Met almagt toe, bij 't krakend branden,
En bluschte zijnen vuurgloed uit,
Op dat ook IJsland's woeste wouden,
Uw toomelooze magt aanschouwden,
Die bij geen zee van vlammen stuit!
Moog de ijsbeer daar op 't sneeuwveld huilen,
Met meer dan half bevrozen bloed,
En 't rendier voor den hagel schuilen,
Geen struikje vindend voor zijn voet:
Zoo min zal daar uw oog hem missen,
Als ginds in Saras wildernissen,
Den aangebeden oliphant;
Of in de dor gerooste landen,
Den kemel op de gloênde zanden,
Den Zebra aan het Nigerstrand!
De twee volgende coupletten verdienden mede aangehaald te worden; maar wij mogen thans niet meer afschrijven. Jammer is het, dat de scheidteekens dikwijls zoo verkeerd geplaatst zijn. - Zoo kan een vers van 's Dichters kunstbekwaamheden blijk opleveren, onderscheidene schoonheden van détail bezitten, en toch, als ensemble, zelfs beneden het middelmatige zijn; gelijk wij meenen het geval te zijn met deze zoogenaamde Ode. Het stuk heeft veel schoons, maar daarbij zoo veel middelmatigs, en is zelfs op sommige plaatsen zoo plat prozaïsch, dat het de proef der kritiek niet kan doorstaan. De Dichter noemt het zelf eene Ode - Ode aan God en het Vaderland! - Maar bezit het eenigermate de vereischten, welke men in eene Ode vordert? Wij moeten | |
[pagina 28]
| |
hier met onpartijdigheid het vonnis uitspreken, en zeggen: neen! Zoo het eenig kenmerk van eene Ode heeft, dan is het deze, dat de aanhef nog al verheven en krachtig is. Doch de Dichter weet zich niet duurzaam te verheffen; het ontbreekt hem aan die levendige verbeelding, welke in den Oden-dichter schittert, aan dat bruisend gevoel, dat zich bij stroomen uitstort. Hij weet onzen geest niet omhoog te voeren, onze verbeelding niet opgetogen te houden; hij treft en roert niet bij elke uitdrukking, en, wel verre dat elke uitdrukking zijn verheven gevoel en zijne poëtische verrukking zoude kenschetsen, zinkt hij niet zelden beneden het middelmatige, en declameert in den platten prozastijl. Eene zekere kortheid plagt weleer de Ode te kenschetsen, omdat alles krachtig moet zijn, en des Dichters verrukking en geestverheffing geene uitrekking duldt, - en dit dichtstuk beslaat 50 bladzijden in gr. 8vo.! Ook vindt men hier schaars stoute beelden, en niets van die woeling en zelfs wanorde, welke der Ode eigen is. Wij herhalen het - het begin en slot is goed gedicht: maar daar tusschen is zoo veel, dat den naam van poëzij naauwelijks verdient, veel min in den toon der Ode gestemd is. Men herleze de reeds aangehaalde coupletten; men vergelijke daarmede de volgende, en houde in het oog, dat het eene Ode moet zijn, waarin verhevenheid en eene hooge dichterlijke vlugt steeds moeten uitblinken:
Ziet viermaal honderd edellieden,
Tot Margariet van Parma gaan,
Om haar een smeekschrift aan te bieden,
En voor 's lands vrijheid pal te staan!
In 't oog van hun verbolgen wezen,
Is onverschrokken moed te lezen,
Die spot met vorstelijken waan;
Zij hoort de stem der waarheid spreken,
Die taal doet haar gelaat verbleeken,
En jaagt haar vreeze en siddring aan.
Zij huivert op haar purpren zetel,
Haar tong, die aan 't gehemelt' kleeft,
Raakt los en zij belooft vermetel,
Bij de(d') invloed, die(n) ze op Filips heeft:
Vernietiging der Inquisitie,
Bescherming van geloof, justitie,
| |
[pagina 29]
| |
's Volks regten, godsdienst en geluk,
De bloedplakaten af te wenden,
Het teuglen van de woeste benden,
't Verzachten van 's volks leed en druk.
Men zal hierin voorzeker geene verheffing of geestverrukking, geenen zweem zelfs van echte poëzij aantreffen. Het onderstreepte zoude in proza niet platter kunnen gezegd worden. Een groot deel van Spanjes verdrukking wordt hier op deze wijze verhaald, en aldus de Ode tot eene gebrekkige rijmkronijk verlaagd. Om te toonen, dat wij niet te veel zeggen, mogen de volgende coupletten hier nog eene plaats vinden: De braafheid wordt wel ras gelasterd,
De nijd verzelt haar op heur pad,
Der Vorsten gunst wordt ligt verbasterd,
En wentelt als het wereldrad;
Maar wee dien Vorst, die zijn genade,
Der deugd ontzegt, want vroeg of spade,
Wordt zij geducht voor zijnen troon;
Gelukt het haar te zegepralen,
Dan zal ze onsterflijke eer behalen,
En pronkt met mijrthe- en lauwerkroon!
Een rei van lage hovelingen,
Door eigenbaat en nijd beheerd,
Die Filips hof en troon omringen,
Beducht, dat hij de deugd waardeert,
Door Karel reeds te hoog verheven,
Doet Flips voor Willem's grootheid beven,
En zeggen dat de Oranjehaan,
Alom in Neêrland koning kraaide,
En overal verwarring zaaide,
Dien laster tijgt men de onschuld aan!
Flips acht zijn majesteit geschonden,
Hoe schuldeloos Oranje schijn',
Hij heeft zich in zijn hart verbonden,
Dat hij hem zal ten vijand zijn;
Wie waant, dat Willem's loflijk pogen,
Om zijne lasteraars voor de oogen,
| |
[pagina 30]
| |
Van Koning Flips en Margariet,
In hunne snoodheid bloot te stellen,
Zijn haters voor hun troon zal vellen,
Die kent nog Spanjes Vorsten niet!
Intusschen werden eer en eeden,
Waarop Filips 't gezag bekwam,
Hoe langs zoo meer veracht, vertreden;
En wee, die dit ter harte nam!
Reeds vlocht men breede geesselriemen,
Met scherpe schorpioenen priemen,
Reeds wette men en zwaard en dolk,
Reeds schreef men wreede bloedplakaten,
Voor zeventien gewenschte Staten
Reeds dreigde men het gansche volk.
Wat dunkt u, Lezer, van deze rijmelarij? Wat dunkt u van die genade, aan de deugd ontzegd, welke vroeg of spade geducht wordt? Wat dunkt u van die zeventien gewenschte staten, waarvoor men breede geeselriemen met scherpe schorpioenen priemen vlocht, waarvoor men zwaard en dolk wette en wreede bloedplakkaten schreef? en dan nog het gansche volk dreigde? Wat dunkt u van dien Oranjehaan, die koning kraaide en verwarring zaaide? Zijn dat beelden, is dat de toon voor de Ode? Gelijk hier de haan aan het zaaijen is, zoo doet de Dichter elders een' stroom, aan zijn' dijk ontsprongen, lagchen.... Dan genoeg! Wij hebben den Heere van de kasteele het regt gedaan van te erkennen, dat hij wel in staat is om een goed vers te maken; - dat hij ook ons het regt doe van te erkennen, dat hij voor de Ode niet berekend, of, althans, dat deze Ode een ellendig ding is. |
|