| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Derde zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 235 Bl. f 1-10-:
Meermalen hebben wij nu deze Leerredenen, sedert hare eerste verschijning, gelezen, en telkens maakten zij op ons denzelfden weldadigen indruk. Welk eene warmte, welk een gloed, maar vooral, welk eene waarheid moet er in stukken heerschen, die het hulpmiddel der verrassing, den prikkel der nieuwheid, kunnen missen! Ja waarlijk, hoe lang zoo minder voelen wij ons geschikt, dezelve koel te beoordeelen; maar hoe lang zoo meer, om de tolken te zijn der algemeene dankbaarheid; en zouden wij aan onze taak meenen voldaan te hebben, wanneer wij derzelver waarde en voortreffelijkheid geheel in 't licht stellen, en op eene of andere minder in 't oog loopende schoonheid opmerkzaam konden maken. Want, was er al, bij de eerste lezing, hier of daar iets, dat ons eene vlek toescheen, bij een herhaald en dieper onderzoek verdween het meestal uit ons oog. Het is uit dien hoofde, dat wij ons met een dubbel genoegen zetten tot de aankondiging dezer stukken, en hopen daardoor een nieuw bewijs te geven, zoo wel van onze diepe vereering voor de ongemeene begaafdheden des Hoogleeraars, als van onze deelneming in den bloei van de gewijde welsprekendheid op onzen vaderlandschen bodem.
Met betrekking tot den inhoud van het voor ons liggend zestal, kunnen wij aanmerken, dat dezelve onzen wensch, bij het slot van onze laatste aankondiging geuit, dadelijk vervult. Drie van de zes Leerredenen in dezen bundel behandelen stoffen uit het O.V., en nog ééne zelfs kan men als tusschen het O. en N.V. in 't midden plaatsen.
| |
| |
Bij de eerste Leerrede, de dood van Jezus, Joan. XIX:30b., vinden wij eene bijzonderheid, waarvan wij terstond moeten spreken; er is namelijk een gebed bijgevoegd. Zonder hier te bepalen, of en in hoe verre zij gelijk hebben, die beweren, dat men nimmer gebeden moest opschrijven, nemen wij dit geschenk dankbaar aan. Welligt ook vond de Redenaar zich verpligt, om ons eene proeve te geven van 't geen een Christelijk gebed, naar zijne voorstelling, behoorde te zijn. En wie zou in dezen iet anders, dan iet meesterlijks, van den Meester verwachten? Het is gebed, en dit is veel gezegd; want wie, die in het geval is van openlijk te moeten bidden, weet niet, hoe moeijelijk het zij, hierin den regten toon te treffen? Hoe ligt, vooral wanneer men het vooraf moet stellen, valt men in het beschrijvende en verhalende, zoodat de vorm van aanspraak alleen het onderscheidend kenmerk van 't gebed is; of het blijft geene openlijke voorbidding voor de Gemeente. Het midden, derhalve, tusschen het weidsche en platte, tusschen het stijve en ongeregelde, is het, waarop het hier aankomt. En dit midden vinden wij hier gehouden. Het is statig verheven, en toch ernstig, hartelijk eenvoudig gebed, ware smeeking, en, bij al het ongedwongene, heerscht er orde en zekere gang in hetzelve. Het begint niet met eene beschrijving van Gods goedheid, maar met eene uitstorting des gemoeds, dat door dezelve, zoo als zij zich in Christus geopenbaard heeft, getroffen, verteederd en opgetogen is, dat alles in het licht van 's Heilands dood ziet, dat daaraan wenscht te beantwoorden door eene reinheid, die uit dankbaarheid voortvloeit, en op de eeuwigheid is gerigt. De herhaling, dat Jezus voor ons gestorven is, doet, in ons oog, eene ongemeene werking, en de schriftuurlijke taal zet geene geringe waarde bij aan het geheel.
Van de Leerrede zelve zouden wij veel kunnen zeggen; maar wat zou dit anders kunnen zijn, dan dat het hoogste onderwerp op eene allezins waardige wijze is
| |
| |
behandeld? Het is de teedere toon eener Lijkrede op Jezus. Het zijn geene bespiegelingen over den dood; maar de dood zelf wordt ons voor oogen gesteld. Wij zien Jezus, de omstanders, vrienden, vijanden; maar dan verheft zich de geest, als om zichzelven op te beuren, tot het groote oogmerk der zaligheid, en beschouwt Jezus dood, als de vervulling van alle Gods beloften, - als den hoofdinhoud van der Apostelen prediking, - als de volmaking van zijne leer, en de kroon van zijn leven, - als ons leven. Elk van deze onderdeelen is belangrijk en levendig door den een' of anderen nieuwen trek. Heerlijk vooral is het slot, dat bij het hooren en in den geheelen zamenhang een'. treffenden indruk moet hebben gemaakt: ‘Het behoorde tot de lijkpligten van vele volken, dat zij aan geliefde gestorvenen een offer bragten, en iets van 't geen hun dierbaarst was aan derzelver schimmen afstonden, of met hen begroeven. Gij zijt nu wederom bij het sterven van Jezus tegenwoordig geweest, en ik vraag van u een offer, in zijnen naam, ter liefde van hem, ter eere van zijne nagedachtenis. Een moeijelijk offer vrage ik u, waarvan gij bezwaarlijk scheiden kunt, en 't welk gij nogtans voor hem moet ten beste hebben, of gij bemint en eert hem niet. Het is het offer van uwe zonden en uwe liefde tot de wereld!’ - Wie dit een kunstgreep der welsprekendheid wil noemen, die moge het doen. Wee het hart, dat daarbij ongevoelig blijft; maar heil den Redenaar, wien het gegeven is, door zulke kunstgrepen de harten gevangen te nemen!
Eene enkele aanmerking zij ons veroorloofd. Het komt ons namelijk voor, dat het verband tusschen de leer en den dood van Jezus nog naauwer had kunnen worden aangewezen. Het was eene leer der genade, die door den dood der genade verklaard werd, zoodat beiden hier ineensmelten. Zouden de deelen ook niet in eene natuurlijker en noodzakelijker orde op elkander hebben kunnen volgen?
| |
| |
De twee volgende Preken, Jakob's droom, Genes. XXVIII:10-15, en Jakob's ontwaken, Genes. XXVIII:16-22, geven ons weder heerlijke proeven van dat gadeloos vermogen des hooggel. Redenaars, om in de verhalen der H. Schrijveren het beeld van ons eigen hart en leven te zien, zoodat de H. Schrift een spiegel en eene openbaring van ons binnenste wordt. Door eene verklaring, die niets meer te wenschen overlaat, wordt alles aanschouwelijk voor ons gemaakt, en tot den kring van onze eigene ondervinding teruggebragt, zoodat het geheel een spiegel van ons eigen gemoed en leven wordt. Wij vlugten met den zwakken Jakob, leggen ons met hem neder in het open veld, onder den Oosterschen hemel, gevoelen deernis met en liefde jegens hem, niettegenstaande zijne gebreken, en voelen ons van het heerlijk teeken der Goddelijke Voorzienigheid dermate getroffen, dat wij ons niet weerhouden kunnen van eene opgave der verklaring; ‘Hoe hoog de hemel zij boven de aarde, er is een weg, die onmiddellijk van dit benedenrond naar het verblijf der Godheid leidt; er is, als 't ware, een ladder, die van hier tot daartoe reikt. Wat op de wereld omgaat, komt tot kennis van Hem, die daar boven woont; wat in den hemel beraamd wordt, wordt op deze aarde ten uitvoer gebragt. Want die weg is nimmer onbetreden, die ladder staat nimmer ledig. Engelen Gods klimmen daarbij op en neder. Dienaars en boden van God zijn altijd, altijd bezig, om de gemeenschap tusschen hemel en aarde onafgebroken open te houden. De gansche ruimte is aangevuld met werktuigen der Goddelijke Voorzienigheid. Van de onderste tot de bovenste sport der ladder, overal zijn uitvoerders van Gods raad en wil, en er is dus geen afstand, er is geene klove meer! Jehova zelf staat aan het opperste einde; alles ziet, alles bestuurt Hij; van Hem daalt alles af, tot Hem klimt alles op. Alom, op den ganschen aardbodem, staan zulke ladders opgerigt; zelfs daar de eenvoudige
| |
| |
herdersknaap, vlugtende voor den toorn zijns broeders, in het open veld te slapen ligt; iedere plek der aarde is een deel van het groote huis van God! Ieder stip aan het hooge luchtgewelf is eene poort des hemels!’ - Op deze verklaring volgt het tweede gedeelte der Leerrede, dat de leer- en troostrijke waarheden bevat, welke in den tekst liggen opgesloten. Deze waarheden zijn: 1.) Er is eene Voorzienigheid, die alles regeert. 2.) Het lot van ieder mensch is in de zorgen van deze Voorzienigheid mede begrepen. 3.) De bewustheid dezer Goddelijke zorg is troostrijk voor allen, die geroepen worden, om in moeijelijke omstandigheden den raad van God te dienen. 4.) Men kan op deze zorg en goedkeuring ook dán staat maken, wanneer men door eigen schuld, of vergrijp, zich in die moeiten heeft ingewikkeld.
De tweede Leerrede, aan den vromen Aartsvader toegewijd, geeft ons, bij wijze van opheldering des geschiedverhaals, een juist en treffend tafereel van Jakob's eenvoudige, doch schoone en edele gemoedsaandoeningen; waarop eene voorstelling van den aard en de waardij van goede, godsdienstige voornemens volgt. Het eerste gedeelte bevat vier onderdeelen: 1.) Jakob beloofde eene gelofte. 2.) De woorden: wanneer God mij behoed zal hebben, moeten niet volstrekt voorwaardelijk worden opgevat. 3.) De Heer zal mij tot een God zijn, is het eerste deel van Jakob's belofte. 4.) Jakob voegt er bij: Deze steen, dien ik tot een opgerigt teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen. - Het tweede gedeelte betreft, 1.) godsdienstige voornemens, 2.) godsdienstige voornemens, in een plegtig oogenblik opgevat en aan den dag gelegd, en 3.) godsdienstige voornemens, daarna heiliglijk gehouden, en door daden volbragt.
De vierde Leerrede, de Lofzang van Maria, Luk. I:46-55, is inderdaad een stuk van eene geheel eigene soort, gelijk wij in den beginne reeds zeiden, en staat als tusschen het O. en N.V. in 't mid- | |
| |
den. En hier, zouden wij zeggen, is van der palm in zijn eigen vak en gebied. Wij willen wel bekennen, dat de lofzang van Maria nimmer dien indruk op ons had gemaakt, en dat wij altoos meer den geest van eene gewone Israëlitische vrouw, die zich verheugt over hare eer en die van haar volk, dan den stillen, bescheiden' en teederen toon van de Moeder des Heeren daarin meenden te bespeuren. Maar hoe geheel zijn wij, na het lezen van deze Preek, van denkwijze veranderd! Hoe weet van der palm alles nieuw te maken, en zoo voor te stellen, dat men onwillekeurig gevoelt: Ja, zoo, en niet anders, moest Maria zingen! Eerst zien wij den indruk, welken de aankondiging van den hemelschen bode op haar moest maken - en hoe kiesch is hier alles behandeld! - dan worden wij als in het binnenste van Maria, de stilpeinzende, maar tevens de fiere maagd, ingeleid, die bij hare nederigheid gevoelt, dat het Koninklijk bloed door hare aderen stroomt, en dat zij den Heiland des menschdoms ter wereld zal brengen; wij hooren den lofzang als uit haar vol gemoed stroomen, en wij juichen en danken met haar. De ontwikkeling is, om er niet meer van te zeggen, duidelijk, krachtig, en getuigt van eene ongemeene gave, om zich in de zielsgesteldheid van iemand te verplaatsen. In het tweede gedeelte bepaalt zich de Redenaar bij het leerzame van Maria's karakter en van Gods handelwijze omtrent haar, en spreekt ook hier in eenen geest en toon, die aan het voorafgaande allezins waardig is.
De vijfde Leerrede, de vrijwillige zelfvernedering van Jezus, Filipp. II:6-8, is een uitstekend bewijs van 's Redenaars zeldzame kunst, om de afgetrokkenste waarheden der stellige Godgeleerdheid praktikaal te behandelen. Om het vrijwillige der zelfvernederinge van Jezus te doen uitkomen, bepaalt hij zich in de tekstverklaring eerst bij deszelfs oorspronkelijke Goddelijkheid, en dan bij de vijf volgende punten: 1.) Hij heeft zichzelven
| |
| |
vernietigd, de gestalte eens dienstknechts aangenomen hebbende. 2.) Hij is den menschen gelijk geworden. 3.) In de gedaante gevonden van een mensch, heeft hij zichzelven vernederd. 4.) Hij is gehoorzaam geworden tot den dood. 5.) - tot den dood des kruises. Daarna wordt de waarheid, het gewigt en de nuttige invloed van deze leer op onzen wandel ontwikkeld.
Treffend en aandoenlijk teeder is de laatste Leerrede, Jakob's vreugde bij het wedervinden van zijnen zoon Jozef, Genes. XLV:25-28. Alles is hier even juist, even schoon en eenvoudig roerend; wij herkennen hier den man, die voor kinderen kan schrijven, dat ook volwassenen met verrukking lezen, en die, tot volwassenen sprekende, ook van kinderen verstaan wordt; met één woord, den Schrijver van den Bijbel voor de Jeugd. Wij weten niet, aan welk gedeelte der Preek wij de voorkeur zullen geven, óf aan de naauwkeurige, gevoelvolle ontwikkeling van den tekst, óf aan de aanwijzing der troostvolle overdenkingen, die daaruit voortvloeijen. Zij bestaan in de vier volgende punten: 1.) Gods handelwijze in het uitdeelen van droefheid of vreugde onder de menschen is geheel verschillend van onze berekening. 2.) Geen onheil is zoo groot, of de magt en goedheid van God zijn groot genoeg, om het te herstellen, of te vergoeden; geen schepsel, onder Gods bestuur geplaatst, mag immer wanhopen. 3.) De wegen, waardoor wij ons ongeluk voltooid achten, zijn menigmaal dezelfde, waardoor God ons geluk volkomen maakt. 4.) Met al het ongeluk, of met al het geluk, 't welk ons onder Gods bestelling overkomt, moeten wij het aandenken aan den dood verbinden, en nimmer uit onze gedachten verliezen: Ik zal dit lijden, of ik zal dit genieten, eer ik sterve. - Deze Preek ontleent een bijzonder belang van den tijd, waarin zij is opgesteld, en misschien ook uitgesproken. Welk eenen indruk moet zij bij het hooren gemaakt hebben, en met welk een gevoel moet een ieder ze nu nog lezen en herlezen! Hoe zullen de gelukkigen, die in den
| |
| |
toestand van Jakob hun eigen lot mogten zien, den begaafden Redenaar danken en toejuichen, die zoo rein menschelijk gevoelde, en hunne verrukking zoo levendig en treffend wist te schilderen! Doch men leze zelf, en lave zich alzoo aan deze gouden appelen in zilveren schalen. |
|