| |
| |
| |
Mengelwerk.
Belangrijke schets van Lady Joänna Grey.
Door Mevrouw Van Stael.
(Uit hare Gedachten over den Zelfmoord.)
Lady joänna grey was de achternicht van hendrik VIII. Hare grootmoeder, maria, was de zuster van dien vorst, en de weduw van lodewijk XII, na wiens dood zij huwde met den Hertog van suffolk. Lady joänna grey had hare hand gegeven aan Lord guildford, zoon van den Hertog van northumberland, die op eduard VI vermogt eenen uitersten wil te maken, waarbij hij 's Hertogs schoondochter tot opvolgster benoemde, met uitsluiting der twee prinsessen, maria en elizabeth. Om dit einde te bereiken, had hij den Koning voorgehouden, dat maria onbevoegd was om hare bijgeloovige verkleefdheid aan den katholieken godsdienst, en elizabeth uitgesloten door de vermoede onwettigheid harer geboorte. Deze drangredenen bewogen den stervenden vorst, doch werden zonder gevolg aan Lady joänna gerigt, tot dat de aanzoeken van haren echtgenoot, aan wien zij teederlijk was verknocht, en over wien northumberland een volstrekt gezag voerde, haar eene tegenstribbelende berusting afdwongen. Zij regeerde negen dagen, of liever, haar schoonvader, de Hertog van northumberland, regeerde in haren naam. Gedurende dat tijdsverloop zegevierde maria over de voorstanders der hervorming, en zette zichzelve met vastheid op den troon. Hare wreede, wraakzuchtige geäardheid was niet te vreden te stellen, dan door den dood des Hertogs van northumberland, Lord guildford, en Lady joänna grey, die in den ouderdom van achttien jaren tot het schavot werd verwezen. In dien jeugdigen leeftijd was zij beroemd om hare kennis van oude en
hedendaagsche talen; en, blijkens eenige Grieksche en Latijnsche brieven, nog voorhanden, schijnt zij bekwaamheden te hebben bezeten, verre boven hare jaren. Zij onderscheidde zich hoogelijk door vroomheid; en haar karakter was even kenbaar door bevallig- | |
| |
heid en waardigheid. Hare eerzuchtige nabestaanden vereenigden hunnen aandrang, om haar te bewegen den troon te beklimmen; en het was voor hare moeder eene keurige, schoon kortstondige zegepraal, bij de onheilspellende krooning hare dochters sleep te dragen. Gedurende hare gevangenschap, en terwijl het vonnis des doods boven haar hoofd was hangende, werd dooĊ den Hertog van suffolk eene poging gedaan, om de partij van Lady joänna weer op te wakkeren. Zijne proeven mislukten, maar dienden ten voorwendsel om haar ten dood te brengen; en de Hertog van suffolk zelf werd mede aan den wrok der Koninginne opgeöfferd. De volgende brief mag voorondersteld worden geschreven te zijn in de maand Februarij 1554. Het is zeker, dat om dezen tijd Lady joänna eene geregelde briefwisseling hield met hare vrienden en betrekkingen, en dat zij tot den laatsten oogenblik toe haren wijsgeerigen geest ten voorbeeld verhief, en hare godsdienstige sterkte bewaarde.
| |
Lady Joänna Grey aan Dr. Aylmers.
Het is aan u, mijn waarde vriend, dat ik mijn godsdienstig onderwijs ben verschuldigd, - dat leven des geloofs, hetwelk alleen tot in eeuwigheid kan worden uitgerekt; en in de ontzaggelijke beproeving, waartoe ik veroordeeld ben, is het tot u, dat mijne laatste gedachten zijn gerigt.
Drie maanden zijn verloopen, sedert, op aansporing der Koningin, het doodvonnis tegen mij en mijnen echtgenoot werd uitgesproken, tot wraak over die ongelukkige regering van negen dagen - die doornekroon, welke op mijn onwillig hoofd werd geplaatst, slechts om het ten dood over te leveren. Ik wil u openhartig bekennen, dat ik dacht dit vonnis geen ander doel te hebben, dan om mijnen geest te verschrikken. Ik was verre van te vermoeden, dat maria wenschte mijn bloed te storten, dat uit dezelfde bron als het hare vloeide. Ik verbeeldde mij, dat mijne teedere jeugd mijne zwakheid genoegzaam zou verschoonen, dat ik niet volhardde in de weigering dier noodlottige eere, waarmede ik bedreigd, en waartoe ik ten laat- | |
| |
ste verleid werd, alleen door het ontzag, welk ik begreep mijnen schoonvader, den Hertog van northumberland, schuldig te zijn.
Dan, ik schrijf niet om mijne vijanden te beschuldigen; zij waren slechts werktuigen, om den wil van god te volbrengen, door wien deze en iedere andere uitkomst des levens is bestuurd geworden; en ik heb thans geenen tijd, iets van mijne persoonlijke gevoeligheid te behouden. Opgesloten in dezen Tower, besta ik slechts in mijne eigen gewaarwordingen, en mijn zedelijk en godsdienstig gedrag is bepaald tot mijne eigen inwendige aanvechtingen.
Gisteren werd ik verrast door een bezoek van onzen vriend ascham, wiens verschijning mij in het eerst een levendig genoegen verschafte, door het opwekken der herinnering dier zoo aangename en leerzame dagen, welke ik met hem heb doorgebragt in de beöefening der bladen van de klassieke oudheid. Mijne eerste beweging was, van de doorluchtige dooden te spreken, die mij zulk een onbegrensd veld van nadenken hadden geöpend. Ascham, zult gij u herinneren, hoe ernstig, is opgeruimd; hij maakt den ouden dag ten steun, om de rampen van het bestaan te schragen; en inderdaad, de ouderdom is, voor een nadenkend wezen, niet zwak, versterkt zijnde door geloof en ondervinding, en, wen zoo kort een afstand overblijft, is eene geringe poging voldoende om den eindpaal te bereiken. Deze geringe afstand is thans voor mij nog korter, dan voor den ouden man; doch bitter zal het lijden zijn, op mijne laatste oogenblikken te zaam gehoopt!
Ascham boodschapte, dat de Koningin mij had verlof gegeven om in den tuin mijner gevangenis te wandelen. Het is onmogelijk uit te drukken, met welke vervoering van blijdschap ik de aangename mededeeling ontving; in den beginne had onze arme vriend geenen moed om dezelve te storen. Wij gingen te zamen in den tuin, waar hij mij een tijdlang mij verheugen liet in dat aanschouwen der natuur, waarvan ik zoo lang een balling
| |
| |
was geweest. Het was een dier schoone dagen op het einde van den winter, welke de aankomst der lente verkondigen; en ik weet niet, of de lente zelve op mijne verbeelding zoo levendig eenen indruk had kunnen maken, als de voorspelling harer terugkomst. De boomen wendden hunne bladerlooze takken naar de zon, het veld was reeds groen; enkele vroege bloemen schenen, met hare geuren, het voorspel te geven van de melodij der natuur, wanneer zij in alle hare pracht zal wederkeeren. Daar was eene onbeschrijfelijke zachtheid in de lucht; mij dacht ik hoorde de stem van god in den onzigtbaren en nogtans almagtigen adem, welke mij iederen oogenblik nieuw leven teruggaf - leven! wat woord heb ik uitgesproken? Tot op dezen dag beschouwde ik het als mijn wettig eigendom, en thans ontvang ik deszelfs laatste weldaden als het teeder afscheid van eenen vriend.
Ik wandelde met ascham voort tot aan de oevers van den Teems, waar wij in een boschje nederzaten, dat, schoon het nu geen loof droeg, welhaast wederom met groen stond bekleed te worden. De baren, schitterende door het teruggekaatste licht van den hemel, hadden het prachtig aanzien van een feest; nogtans was er iet sombers in haren loop, en ik weet niet, hoe iemand hare eentoonige beweging lange zou kunnen gadeslaan, zonder toe te geven aan die bepeinzingen, wier hoogste verrukking bestaat in eene soort van ontvoering aan het bestaan. Ascham, de strekking mijner gedachten bemerkende, greep haastig mijne hand, en, die met zijne tranen besproeijende, riep hij uit: ‘ô Gij, die nog mijne souvereine zijt! moet het mijne harde taak wezen, u bekend te maken met uw dreigend noodlot? Uw vader heeft uwe medestanders verzameld tegen maria, die zich op u wreekt van al de liefde, welke uw naam inboezemt.’... Hier stuitten de snikken zijne woorden.
‘Vaar voort, mijn vriend!’ riep ik; ‘herinner u die denkende wijzen, welke met een vast oog den dood beschouwden ook dergenen, die hun het dierbaarst waren;
| |
| |
zij wisten, vanwaar wij komen, en waar wij henen gaan.’
‘Welaan,’ hernam hij, ‘uw vonnis moet thans ten uitvoer worden gebragt; maar ik breng u die hulp, welke zoo menigen doorluchtigen man voor de veroordeeling van dwingelanden behoedde.’ Thans bood de achtbare oude man mij met bevende handen het vergift, waarvoor hij mij met gevaar van zijn eigen leven zou hebben willen bewaren. Ik herdacht, hoe dikwijls wij te zamen de edele verachting van het leven hadden bewonderd, aan den dag gelegd door de helden en patriotten der oudheid, en, verzinkende in diepe gedachten, (alsof het licht des Christendoms eensslags was uitgebluscht in mijne ziel) viel ik in die zwakke besluiteloosheid, waaruit het in de eenvoudigste omstandigheden des levens dikwijls zoo moeijelijk is de ziel op te heffen. Ascham wierp zich voor mij op de kniën, buigende zijn zilveren hoofd naar den grond, en bedekkende zijne oogen met de eene hand, terwijl hij met de andere mij de noodlottige toevlugt bood, welke hij had bereid. Ik stiet die geheiligde hand vriendelijk terug, en, mij in een stil gebed verzameld hebbende, vond ik kracht tot dit antwoord: ‘Ascham! gij weet, met hoedanig vermaak ik met u de wijsgeeren en dichters van Griekenland en Rome heb gelezen, de mannelijke schoonheden hunner taal, welke de eenvoudige kracht hunner ziele ademt, zijn onvergelijkelijk. De maatschappij, gelijk zij thans gesteld is, heeft de meeste hoofden met ijdelheid en beuzelachtigheid vervuld, en men schaamt zich niet te leven zonder nadenken, zonder te zoeken de wonderen der wereld te kennen, welke gevormd zijn om de menschen te verlichten door schitterende en duurzame zinnebeelden. Wij worden door de ouden overtroffen, doordien zij aan zichzelven waren overgelaten, en werden hetgeen zij waren door hunne eigen pogingen; terwijl ons de openbaring een beginsel heeft medegedeeld, boven den mensch verheven. Van de ideäle volmaaktheid der kunsten af, tot de eenvoudige regels des gedrags
toe, behoort alles in betrekking te staan tot het godsdienstig geloof; en het leven
| |
| |
heeft geen ander oogmerk, dan voorbereiding ter onsterfelijkheid. - Zoo ik die openbare tentoonstelling kon ontgaan, en ik mij aan het ontzettende onheil ontrukte, dat mij wacht, ik zou door mijn voorbeeld niet versterken de hoop dergenen, welke door mijn lot mogen geroerd worden. De ouden verhieven hunne ziel door de beschouwing hunner eigen kracht; - de Christen heeft altijd eenen Getuige voor oogen; Eenen, in wiens tegenwoordigheid hij of leven, of sterven moet. De ouden streefden er naar, om de menschelijke natuur te verheerlijken; - de Christen beschouwt zichzelven slechts als gods openbaring op aarde. De ouden verhieven boven elke andere deugd den heldenmoed, welke den dood boven den onderdrukker verkiest; - de Christen vereert heiliger den godvruchtigen geest, welke omhelst, wat slechts de wil is der Voorzienigheid: in hem heerschen werkzaamheid en lijdzaamheid bij beurten. Wij behooren den wil te oefenen, zoo lang wij anderen kunnen dienen, en zelven vorderen in volmaaktheid; doch wanneer het noodlot in zekeren zin tegen ons is gekant, dan is het de zaak van den moed, deszelfs nadering af te wachten, en edeler, den slag tegen te gaan, dan te ontwijken. De ziel trekt zich dan in hare eigen geheimenissen zamen, en haar verhevenste pogen is berusting.’
‘Ik wil,’ hernam ascham, ‘over deze gevoelens met u niet twisten op eenen tijd, dat gij de onwrikbaarste standvastigheid zoo zeer kunt behoeven. Ik ontrust mij slechts over den aard des lijdens, waartoe gij veroordeeld zijt. Zult gij zoo geweldig eenen schok kunnen verdragen? Is die verwachting van den doodelijken slag, van de bepaalde, onvermijdelijke stonde, niet boven uw vermogen? Zou het niet minder hard vallen, uw leven door uwe eigen hand te eindigen?’
‘Het is onze pligt,’ antwoordde ik, ‘te wachten, tot het Goddelijk Wezen de gift terugneemt, welke Hij ons schonk. De onsterfelijkheid begint reeds vóór den dood, wanneer wij eigenwillig de belangen des levens
| |
| |
laten varen. In zulk een oogenblik zijn de inwendige indrukken der ziele streelender dan te bevatten is. De bron der geestdrift wordt geheel onafhankelijk van de voorwerpen, die ons omringen; god alleen is ons al in het binnenste heiligdom der ziele, en besluit, als 't ware, ons geheele lot in Zichzelven.’
‘Maar,’ zeide ascham, ‘waarom moet gij uwen vijanden, die wreede Koningin, dat bedorven volk, het onwaardig schouwspel leveren.....’ Hij was buiten staat te voleinden.
‘Ware het, dat ik mij,’ hernam ik, ‘zelfs door den dood, onttrok aan de wraak der Koningin, ik zou slechts hare trotschheid tergen, zonder dienstig te worden tot haar berouw. Wie weet, tot op welk een verwijderd tijdperk het voorbeeld, dat ik sta te geven, zal heilzaam wezen voor mijne medeschepselen; en hoe kan ik over het belang oordeelen, dat de geschiedenis aan mijne gedachtenis zal hechten? - Door mijzelve om te brengen, zal ik de menschen slechts den afschuw doen gevoelen, met zoo veel regt door mishandeling ingeboezemd, en tevens den trots doen blijken, die de ontheffing van dezelve voorkomt. Maar, door mij te onderwerpen aan dit schrikkelijk lot, met de vastheid, welke de Godsdienst verleent, zal ik zijn als eene baak voor de ongelukkigen, die, als ik, door den storm geslingerd worden, en die aldus mogen leeren op dat anker des geloofs te vertrouwen, waardoor ik mij staande hield.’
‘Het volk,’ zeide ascham, ‘schrijft hun schuld toe, die op het schavot sterven.’
‘De logen.’ antwoordde ik, ‘moge eenige menschen gedurende weinige jaren bedriegen, natiën en eeuwen vieren de zegepraal der waarheid. Wat der deugd behoort, behoort desgelijks aan de eeuwigheid; en elk bedrijf, voor haar verrigt, zal in dien onbegrensden oceäan vloeijen, schoon het ook, in zijnen sterfelijken loop, een onbeduidend beekje moge zijn geweest. Neen - ik zal niet blozen de straffe te dragen, der schuld opgelegd; ik word door de onschuld tot dezelve geroepen. Geweld aan mij- | |
| |
zelve te begaan, zou de gerustheid storen, welke de onschuld instort, en dien vrede vernietigen, welken de ziel behoort te gevoelen bij de nadering van den hemel.’
‘Maar,’ riep onze vriend uit, ‘wat kan zoo geweldig zijn als deze bloedige dood?’
‘Is niet het bloed der martelaren,’ hernam ik, ‘een balsem voor de wonden des ongelukkigen?’
‘Die dood,’ was zijn antwoord, ‘toegebragt door de barbaarsche bijl, die een barbaar zal durven zetten op uw koninklijk hoofd!’...
‘Mijn vriend,’ was mijn wederantwoord, ‘waren mijne laatste oogenblikken met glorie gekroond, dit zou den schrik des doods voor mij niet verminderen. Draagt hij ooit een diadeem op zijn bleeke voorhoofd? Is hij niet steeds gewapend met dezelfde akelige verschrikkingen? Indien het slechts vernietiging ware, waarmede hij ons bedreigt, wat zou het ons baten met eene bloote schaduw te twisten? Doch zoo hij komt als een bode des hemels, zoo het de stem van god is, welke uit dien sluijer der duisternisse wordt gehoord, dan is het dag achter den nacht, en de eeuwigheid wordt slechts voor ons verborgen door ijdele schrikbeelden.’
‘Maar,’ riep onze vriend, (die, in stede zijner gewone bedaardheid, thans zoo zeer was aangedaan, dat hij naauwelijks zijner stemme meester was) ‘weet gij, dat de straf pijnlijk zijn, - dat zij langer duren kan, - dat eene onvaste hand.’ ....
‘Houd op!’ riep ik, ‘ik weet het, - doch hetgeen gij vreest, zal niet gebeuren, - en wat geeft u dit ontzettend vermoeden?’
‘Mijne eigen zwakheid.’
‘Ik heb altijd ligchamelijk lijden gevreesd, - alle mijne pogingen, om de koelbloedigheid te verkrijgen, welke de smart braveert, zijn ontoereikende geweest: ik ben dus verzekerd, dat deze beproeving mij zal gespaard worden; eene heimelijke bescherming wacht den Christen, wanneer hij meest verlaten schijnt, en hij wordt niet overgegeven om eenige verzoeking te ondergaan boven zijn vermogen. Wij
| |
| |
zijn gewoonlijk alleen bekend met der menschen uitwendig karakter - wat in het hart omgaat, moge wel nieuwe inzigten opleveren gedurende millioenen van eeuwen. Ongodsdienstigheid maakt de ziel oppervlakkig, en men hecht te veel waarde aan omstandigheden en gelukkigen uitslag. De ware schat der gedachten en verbeelding is alleen te vinden in de gemeenschap van het menschelijk hart met zijnen Schepper. Vandaar de voorgevoelens, de godspraken, de wonderverschijnsels. Alwat de ouden zich verbeeldden in de natuur te ontdekken, was slechts eene weerkaatsing van hetgeen in hunne eigen ziel omging, het gefluister der onbekende Godheid, die in hen woonde.’ - Nu volgde een tusschentijd van stilte; wanneer ik aangegrepen werd door eene onbeschrijfelijke beweging van schrik, en een gevoel, dat ik niet waagde uit te spreken, lag op mijne lippen. Ten laatste vroeg ik ascham, of hij mijn' echtgenoot had gezien, hij antwoordde bevestigend. ‘Wel dan,’ riep ik, ‘om 's hemels wil, vertel mij alles! Zoo guildford en mijn geweten in strijd waren, welke der twee magten zou meest heilig schijnen?’
‘Lord guildford,’ hernam hij, ‘heeft zich niet uitgelaten over de keuze, die gij te doen hebt; maar, wat hemzelven betrest, is het zijn onherroepelijk besluit, op het schavot te sterven.’
ô Mijn vriend,’ riep ik uit, ‘hoe dank ik u, mij de verdienste der keuze te hebben gelaten! Had ik vroeger mijn guildford's beslissing gekend, ik zou de moeite niet genomen hebben om te overleggen. Liefde alleen zou hebben voorgeschreven, wat Godsdienst beveelt. Zal ik niet het lot deelen van zulken echtgenoot? Zal ik mijzelve ééne zijner folteringen sparen? In elken stap, dien hij tot den dood doet, heeft hij daarin niet ook mijn pad gebaand?’ - Ziende dat ik niet te bewegen was, nam ascham vol droefheid afscheid, doch met belofte van mijne gevangenis andermaal te bezoeken.
Doctor feckenham, de Kapellaan der Koninginne, kwam weinige uren daarna, om mij te boodschappen, dat
| |
| |
de uitvoering van mijn vonnis zou plaats hebben op Vrijdag, hetwelk nu nog slechts vijf dagen af is. Laat ik u bekennen, ik scheen geheel onvoorbereid voor den slag, - met zulk een schrik trof mij de onherroepelijke bepaling van den dag. Ik poogde mijne ontroering te verhelen; doch zij was ontwijfelbaar opgemerkt door feckenham, daar hij zich van mijne verwarring bediende om leven aan te bieden, op voorwaarde dat ik mijnen Godsdienst zou veranderen. Dus ziet gij, mijn waarde vriend, hoe god zijnen bijstand verleent; doordien de noodzakelijkheid, om zulk eene beleediging van mij te weren, mij den moed hergaf, dien ik verloren had.
Dr. feckenham was begeerig mij tot eene twistrede over te halen; hetgeen ik afwees, aanmerkende, dat mijn oordeel te zeer verzwakt was door mijne tegenwoordige omstandigheid, om mij te vergunnen mijne eigen bewijzen regt te doen, en dat ik in de oogenblikken mijns doods aan geene twistredenen de waarheden wilde overlaten, van welke ik was overtuigd geworden, toen mijne ziel in hare volle kracht was. Hij poogde mij vreeze aan te jagen, door te zeggen, hij zou mij dan niet meer ontmoeten, noch in deze wereld, noch in de volgende, doordien ik van den hemel was uitgesloten door mijn ongeloof. Ik antwoordde: ‘Uwe woorden zouden mij verschrikkelijker zijn dan de scherpregter, zoo ik ze kon gelooven; maar dien Godsdienst, voor welken men gereed is het leven op te offeren, verklaart het hart voor waarheid. De rede verleent slechts een twijfelachtig licht over zoo duistere onderzoekingen; doch ik houd vast aan de leere des kruises; daaraan kan ik niet twijfelen.’
Het gesprek met Dr. feckenham wekte mijne levensgeesten op. En zoo stond mij de Voorzienigheid toe, hetgeen ascham zoo bezorgd was voor mij te verkrijgen, - eenen vrijwilligen dood. Ik vernietigde mijn eigen bestaan niet; maar ik weigerde te leven, en het schavot, dus vrijelijk omhelsd, scheen slechts het altaar, door het slagtoffer verkozen. Het leven op te geven, wanneer het niet dan
| |
| |
ten koste van het geweten gekocht kan worden, is de eenige zelfmoord, der deugd geöorloofd.
Gerust in de overtuiging, dat ik mijnen pligt volgde, begon ik mijnen moed te hervatten, toen eensslags die dwaze gehechtheid aan het leven, waarvoor ik somtijds maar al te gevoelig was in de dagen mijns geluks, in mijn zwakke hart herleefde.
Ascham kwam den volgenden dag bij mij, en wij wandelden nogmaals naar de boorden van den Teems, de trots van ons schoone land. Ik poogde op onze gewone onderwerpen van gesprek te komen, en haalde eenige plaatsen aan uit de dichtwerken van homerus en virgilius, wier onsterselijke stukken wij te zamen zoo dikwijls beöefend hadden: maar poëzij hoeft, meer dan iet anders, eene strekking om ons eene warme zucht voor het bestaan in te storten; zoo verleidelijk mengt het gedachten en beelden ondereen. Zoo streelend is de vereeniging van natuur en gevoel, en zoo zeer leven wij in derzelver welluidende taal, waarin de krachtigste gevoelens der ziele worden afgemaald, dat wij, terwijl we lezen, als aangeblazen, en geheel betooverd worden door de hoedanigheden des bestaans en genots.
Deze indrukken ontving ik, toen ik bedacht, dat die genoegens niet meer voor mij bestonden. Ik wendde dus het gesprek op de meer ernstige schriften der wijsgeeren. Ascham beschouwt plato als eene ziel, tot het Christendom voorbeschikt; schoon hij, in overeenkomst met de meerderheid der ouden, zich te trotsch verheft op den verstandelijken heldenmoed van den menschelijken geest. Deze wijzen genoten het vermogen van denken zoo volkomen, dat zij schaars hunne wenschen rigtten op dat betere bestaan, hetgeen zij door de kracht hunner beschouwing tot zich schenen af te troonen. Voorheen smaakte ik desgelijks het uitgezochtst vermaak, in op den hemel, het genie, en de natuur te denken. Op deze gedachten nam een onwillekeurig verlangen naar het leven bezit van mijn gemoed; en in zulke levendige kleuren stond hetzel- | |
| |
ve thans voor mijne verbeelding geschilderd, dat de toekomende wereld zich niet langer voordeed, dan als een afgetrokken denkbeeld zonder kracht en leven.
‘Hoe,’ riep ik, ‘zal ik leeren de eeuwige duurzaamheid der hartsgevoelens te stellen boven die gedurige afwisseling van hoop en vrees, welkè de teederste aandoeningen zoo levendig hernieuwt? Kan de onbepaalde kennis der natuur, en van hare geheimenissen, ooit de onuitsprekelijke aantrekkelijkheid bezitten van den sluijer, welke dezelven bedekt? Zal zekerheid niet voor altijd de vleijende misleidingen van den twijfel verdrijven; of kan de schitterende openbaring der waarheid zoo vele bronnen van genot scheppen, als nu door hare ontdekking of nasporing worden opgeleverd? En wat zal er worden van jeugd en hoop, onze hebbelijkheden en aandoeningen, als geen tijd meer bestaat? In één woord, kan de almagtige Schepper, in alle zijne heerlijkheid, zijn schepsel eene kostelijker gave schenken, dan onderlinge liefde?
Deze angsten waren onbetamelijk; en het is met opregt berouw, dat ik u, mijn waardige vriend, de verachtelijkste zwakheid belijd. Ascham, die den vorigen avond min godsdienstig dan ik geschenen had, hernam thans spoedig zijn vermogen over mijnen weerbarstigen geest. ‘Gij moet,’ zeide hij, ‘niet dulden, dat de weldaden, welke gij ontvangen hebt, mistrouwen in den Weldoener verwekken, welke het leven geschapen heeft, dat gij beweent. Zoo deszelfs weinige onvolmaakte geneugten u zoo kostelijk toeschijnen, waarom zoudt gij dezelven onherstelbaar achten? Het is gewis niet moeijelijk voor de verbeelding, eene aangenamer wereld te denken dan deze aarde; maar, ware dit ook boven ons vermogen, voegt het ons, de Godheid slechts als eenen dichter te beschouwen, die buiten staat is een tweede werk voort te brengen, voortreffelijker dan het eerste?’ Deze eenvoudige aanmerking riep mij tot mijzelve terug, en ik bloosde over de onnoozelheid, waartoe ik door de vrees voor den dood was verleid.
| |
| |
ô Mijn vriend, hoe moeijelijk is het, deze gedachte te bevatten! Hoe meer ik afdaal, te ondoordringbaarder is zij, - afgrond beneden afgrond -!
Binnen vier dagen zal ik niet meer ademen; de vogel, die door de lucht fladdert, zal mij overleven; mijne span des bestaans is korter dan de zijne; - de onbezielde voorwerpen, door welke ik omringd ben, zullen denzelfden vorm behouden; maar ik zal geheel veranderd zijn. In het geheugen mijner vrienden alleen zal ik eenige plaats op aarde behouden.... Onbegrijpelijke verborgenheid der ziele, die het einde voorziet, en echter onbekwaam is deszelfs nadering te bevatten; - de hand beteugelt de rossen, die ons op onze loopbaan voeren; maar de gedachte is buiten staat, voor een enkel oogenblik, tegen den dood te vermogen. - Vergeef mijne zwakheid, ô vader van mijn geloof! u, dien ik altijd vereerde, - u, door wien ik zoo teederlijk werd geliefd. Gewisselijk, wij zullen elkander ontmoeten in den hemel; maar, zal ik immer weer die alles overredende stemme hooren, welke mij eenen god van genade verkondigde? zal ik immer weer uwe achtbare gelaatstrekken beschouwen, zoo onuitwisschelijk mijner herinneringe ingedrukt? En gij ook, guildford, mijn gade, mijn ander ik, - gij, wiens hemelsch gelaat steeds voor mijne ziel tegenwoordig is, zal ik u herkennen, zoodanig als gij waart, onder Engelen, wier beeld gij droegt op aarde?....Maar, wat wilde ik zeggen? Mijne zwakke ziel zou geen dierbaarder wensch kunnen vormen aan de andere zijde des grafs, dan weder te keeren tot het geluk, welk ik bezat, en met u mijn afgelegd bestaan te vereeuwigen.
| |
Donderdag.
Gisteren verzocht mijn beminde man mij voor het laatst te zien. Ik weigerde mijzelve een oogenblik, waarin vreugde en wanhoop elkander zouden hebben ontmoet, om niet mijne stille berusting te verliezen. Gij weet, mijn hart was maar al te zeer gehecht aan
| |
| |
het geluk, en ik had maar al te veel reden om te vreezen, dat ik wederom tot mijne vorige zwakheid zou vervallen. Deed ik niet wel, mijn vader?
Is, na zulk een offer, mijne broosheid niet geboet? Thans heb ik geen grond meer om te vreezen, dat het aanwezen mij te zeer zal boeijen.
| |
Op den dag der executie.
ô Mijn vader! ik heb hem gezien, - hij trad naar de geregtsplaats met zoo vasten stap, alsof hij het bevel over zijne geleiders voerde. Guildford wendde eenmaal zijne oogen naar mijne gevangenis, sloeg dezelven vervolgens naar boven, (ik verstond zijne meening) en ging voort. Toen hij de plaats bereikte, leidende naar de plek, waar de dood voor ons beiden was toebereid, stond hij nog eenmaal stil, en alzoo zegende hij met zijne laatste blikken haar, die teffens zijne deelgenoote was op den troon en het schavot.
| |
Een uur later.
De overblijfselen van guildford werden voorbij de vensters van den Tower gevoerd. Het verminkte ligchaam was bedekt; maar door het doodkleed heen - welk een afgrijselijk beeld vertoonde zich voor mij! Zoo dezelfde slag niet voor mij bewaard ware, hoe zou ik den last der smarte dragen?
ô Mijn vader! is het mogelijk, dat ik mij over het verlies van het leven beklaagde? ô Heilige dood - gezegende gave des hemels, niet min kostelijk dan het leven - gij zijt thans mijn beschermengel - gij alleen kunt mij kalmte en rust hergeven! Mijn Opperheer heeft over mijn lot beschikt; maar, daar Hij mijne vereeniging met mijnen echtgenoot heeft toegelaten, vordert Hij niets boven mijn vermogen, en aan Hem beveel ik, zonder vrees, mijn' verscheidenden geest. |
|