Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
Mengelwerk.Dankrede wegens den vrede.
| |
[pagina 666]
| |
Is niet de Heere uwe God met ulieden, en heeft u rust gegeven rondom henen? - Zoo begeeft dan nu uw harte en uwe ziele, om te zoeken den Heere uwen God. Na het doorstaan van de hitte des daags, na zwaren arbeid en vermoeijenis des ligchaams, verkwikt den afgematten mensch de frissche avondkoelte, en legt hij zich met zekeren wellust zelfs op eene harde peluwe ter ruste neder. Voor al wat leeft en ademt, is het ook eene welgevallige afwisseling in de Natuur, wanneer op een ontzettend onweder en felle dondervlaag de aangename helderheid volgt van den gezuiverden dampkring, en nu geheel het aardrijk als te herleven schijnt door de herstelde veerkracht der lucht, en bij hare vernieuwde kalmte of evenwigt. Maar de Zeeman in het bijzonder, wiens schip geruimen tijd heromgedreven werd door loeijende stormwinden, geslingerd en geschokt op onstuimige golven, ten laatste, na menigerlei gevaar van rots en klip, of stranden, de langgewenschte reê of haven bezeilt; met welk een zalig gevoel smaakt deze niet het zoete der rust en veiligheid, na eenen zoo hagchelijken togt? Evenzeer verheugt ons, M.W., afgemat, geschokt en gefolterd door hevige volksberoerten, geteisterd door de langdurigheid en jammeren des oorlogs, gezweept daarenboven en mishandeld van eenen uitheemschen Stuurman, die de Staatshulk overmande en sloopte, het Volk knevelde, beroofde, en als slaven kluisterde, - evenzeer verheugt ons het heilige geschenk van orde, rust en Vrede, dat tot ons van den Hemel afdaalt. En, gelijk de Bootsgezel, bij welken door ruwheid van zeden, en omzwerven op den woesten Oceaan, niet al de eerbied verbannen is voor den God zijner Vaderen, met blijde dankbaarheid, na de gevaarlijke reize, zich tempelwaarts henen spoedt, en voor zijne behoudenis en redding den Heere looft en prijst; alzoo, en met geene mindere vreugde, met geenen minderen ijver, vloeijen wij, | |
[pagina 667]
| |
stroomt Neêrlands Volk op dezen Dankdag naar zijne Bedehuizen, om de goedertieren Voorzienigheid te vereeren, door welke de zegen des Vredes, zoo menigwerf en vurig verlangd en afgebeden van het uitgestreden werelddeel, voor ons en voor Europa daagt. Dit nader te ontwikkelen, en naar geleide van den tekst aan te dringen tot opbouw in godsvrucht en goede zeden, zal het doel en onderwerp onzer Rede zijn. Beginnen wij met iets te zeggen nopens de afgelezen woorden van David, en de aanleiding daartoe. Zonder ons thans te verdiepen in de Geschiedenis des Joodschen Volks, of wel in die van Davids leven, zij dit alleen gezegd tot herinnering voor uwe Christelijke aandacht, en regt begrip van het Hoofddeel, waaruit onze tekst ontleend werd. Reeds voorlange, bij Nathans last aan David, na zijne overtreding met Bathseba, was hem van Godswege aangezegd, dat niet Hij, maar zijn Zoon en Opvolger, den Tempel stichten zoude. Hoezeer, wegens zijne vroomheid en vertrouwen op Jehovah, bij Dezen welgevallig; in zijn Bewind, te veel met bloed bevlekt, te veel ontrust door hevige oorlogen, zou niet het heil gebeuren, ‘om 's Heeren Naam een Huis te bouwen.’ David, inzonderheid in zijne laatste jaren, vermogt daartoe alleen menigerlei-toestel en stoffe te gaderen. De God der Heirscharen begunstigde wel in herhaalden oorlog de wapenen des Konings, en bevestigde zijn Rijk over geheel Israël; maar den luister van den Mozaïschen Eerdienst door een grootsch en prachtig Huis te verhoogen, werd voorbehouden tot heilrijker dagen, en stond het werk te zijn van den Vredelievenden, van Salomo, die ook in zijn Bewind eenen duurzamen Vrede genieten zoude. In dezen geest, en met die gunstige vooruitzigten, voert de bedaagde Koning en Vader, ten overstaan van de Vorsten Israëls, het woord tot zijnen nog jongen en veelbelovenden Zoon, in ons Teksthoofddeel, hem verslag doende van zijne gemaakte voorbereidingen tot den Tempel, en tot de vreeze des Heeren hem vermanende; in dezen geest spoort hij daarna | |
[pagina 668]
| |
gedachte Vorsten aan, om Salomo behulpzaam te zijn in het Godvereerend werk, dat op hem wachtte. Met achterlating van hetgeen in deze aanspraak bijzonder toepasselijk was op de tijden van David en den Tempelbouw van Salomo, zullen wij nu voortgaan, de afgelezen woorden, als tot ons gesproken, aan te merken; en eindigen wij onze toelichting van den tekst met de waarneming, dat daaruit blijkt, hoezeer Jehovah dagen van Vrede bovenal voor zijne vereering en welgevalligen Volksdienst meest geschikt keurde en bestemd heeft, alzoo leerende, ‘dat Hij de God des Vredes is.’
‘Is niet de Heere met ulieden?’ vroeg David de Vorsten Israëls, en wij M.H. elkander, niet in den algemeenen zin, in welken de Schepper gezegd mag worden zijne onderhoudende Voorzienigheid uit te strekken zelfs over het geringste zijner schepselen, maar met bedoeling op bijzondere en groote weldaden, aan ons, den Volke van Nederland, en al de Menschheid, bewezen. ‘Slechts ouden van dagen herinneren zich tijden van rust en voorspoedGa naar voetnoot(*).’ Europa, geschokt door staatkundige beroeringen en hevigen krijg, werd jaren achtereen geteisterd, uitgeplunderd en vernield door den gruwel der verwoesting, die van het Zuiden oversloeg tot in het diepe Noorden, dat meer dan eens op Duitschen bodem blaakte, ja ook den onzaligen standaard plantede in Vaderlandsche gewesten. ‘Zoo werden wij weggesleept in den algemeenen draaikolk van verwarring en verdeeldheid. Zoo zagen wij, ondanks de korte tusschenpoozen van schijnbare kalmte, door een aantal rampspoedige jaren, bijna het denkbeeld van den alouden voorspoed en ruste bij ons verloren gaan. Zoo werd allengs, door gewigt van onheilen, onze koophandel en zeevaart vernietigd, alle bronnen van welvaart | |
[pagina 669]
| |
gestopt, rijkdom veranderd in armoede, overvloed vervangen door gebrek.’ Het konde niet uitblijven, of de inwoners van Vriesland, met name der Zeeplaatsen, werden almede van gezegde doorgaand kwaad beloopen. Echter, in het midden diens kommers, en bij het nadeel dier dagen, ‘was de Heere met ons;’ daar zijne goedheid onzen Akkerbouw zegende, en zijne liefde ons tot heden veiligde, dat geen vijandig zwaard op Vrieschen bodem uitgetogen, geen krijgsgerucht bijkans gehoord, geen druppel bloeds vergoten werd. Dankbaar erkennen wij dit voorregt, deze bijzondere gunste des Hemels; ofschoon wij ook hierop niet stilstaan, opdat de ongemeene weldaad des Heeren in Neêrlands redding te sterker uitkome. Ten laatste immers trof ons met al den Volke de zwaarste der rampen. ‘Het overheerschend Geweld vernietigt ons Volksbestaan, en wij houden op Nederlanders te zijn.’ Wij bleven wel den naam van Vriezen dragen; wij ontvingen, dat meer is, geenen uitheemschen Landvoogd: maar, ‘terwijl de barmhartigheden der Goddeloozen wreedheid zijn,’ is het onzeker, of niet misschien dit voorregt, en die gunste, eene beschimping te noemen was met onze kleenheid en onbeschaafdheid. Althans wat baat gaf deze troost tegen den slag der roede, die den geheelen Staat ter nederwierp, vermorselde? ‘Onderworpen aan vreemde taal, zeden en wetten, moesten wij het overschot der nijverheid onzer Vaderen, in onze ontvolkte steden en landen, ten offer brengen tot staving onzer afhankelijkheid. Smartelijk was de herinnering aan het voorledene; vreesselijk het uitzigt in de toekomst.’ Vriezen! gij leerdet blozen op het hooren van uwen naam, den titel uwer schandelijke verlaging. Nederlanders! gij kondet de gedenkteekenen niet aanzien, uwe jaarboeken niet openen, of de roem uwer Vaderen was een verwijt wegens de kluisters, die gij moest torschen. ‘Naauwelijks genoot gij de vrijheid van in uwe binnenkamers te durven zuchten over uwen val. Men gebood u te juichen in uwe ellende,’ uwe grievendste mishandeling voor Eerbewijs op te nemen. Of herin- | |
[pagina 670]
| |
nert niet deze dag, waarop 's Lands treurspel verjaart, en mij, en u, mijne Gemeente en Stadgenooten, dat de bloem onzer Jongelingen, naar vreemde gewesten voor vreemde belangen gesleept, de ketenen onzer slavernij moest helpen verzegelen? ‘Zoo waarlijk was niets het onze meer; en bij het fnuiken aller vrijheid der drukpers scheen door staatkundigen gewetensdwang de vonk van edelaardige verlichting uitgebluscht, en zelfs de geheugenis onzer verguizing verloren te zullen gaan voor volgende geslachten?’ Even zeker stond het overblijfsel der voorvaderlijke braafheid en deugd verzwolgen te worden in den maalstroom van ligtzinnigheid, losbandigheid en schaamtelooze boosheid, die hier en door Europa waalde. Althans de Godsdienst zelf, die beste waarborg der zeden, die jongste troost in hopeloos lijden, was reeds bij het Volk, dat ons verdrukte, een voorwerp van baldadigen schimp geworden, verlaagd tot een onzalig spel der Staatkunde. Intusschen, daar zoo veel jammer, zoo veel wezenlijk en ook te duchten kwaad van ons is afgewend, als ware het op eenen wenk der Almagt; daar nu eene betere gedaante der dingen zich voordoet, hebben wij gewis in die verandering van het tooneel der wereld den vinger Gods te erkennen. Voor weinige maanden was alles rondom ons bewolkt en duister, bestond het Volk van Nederland niet; thans zien wij het licht, den glans van burgerlijke Vrijheid en Vrede; onze maatschappelijke Regten hersteld; onzen Vorst, onze Vaderlandsche Manschap en Jeugd, tot eigene haardsteden wedergekeerd; de Staatsregeling aangenomen, in werking gebragt; den Handel herleven; de Visscherijen en andere takken onzer welvaart ontluiken; ja geheel Europa rondom ons in kalme rust en juichende blijheid broederlijk vereenigd. - Zou deze wisseling, die zegenvolle ommekeer op aarde, ofschoon van menschen daargesteld, alleen het werk te achten zijn van menschelijk beleid en krachten? Geenszins! Hebben wij ooit in de Geschiedenis der Eeuwen, in de lotgevallen der Volkeren, eene goedertieren Voorzienigheid | |
[pagina 671]
| |
te erkennen, aanbiddend te vereeren; de groote gebeurtenissen, gedurende ons leven, in deze kort voorleden dagen voorgevallen, geven ons regt, met David te zeggen: ‘De Heere is met ons: Hij heeft ons rust gegeven rondom henen.’ ‘Europa, weleer bloeijende door welvaart en overvloed, gezegend door beschaving en godsdienstige verlichting, zagen wij, door algemeen bederf in beginselen en zeden, in de diepste ellende gestort, misvormd in een rampzalig tooneel van verwarring, onderdrukking, verwoesting en moord. Afgemat door nimmer eindigende oorlogen, ontmoedigd door den noodlottigen uitslag van vergeefsche worstelingen, schenen de Volkeren de laatste hoop op redding te verliezen, gereed zich magteloos te krommen onder den ijzeren schepter eener voorbeeldelooze overheersching. Op de puinhoopen van hunne welvaart en vrijheid verhief zich, te midden van bloed en tranen, de trotsche zetel van het willekeurig gezag, en gebood eene stomme onderwerping, die ons trapswijs zou gebragt hebben tot den vernederden slavenstaat der Oostersche Volkeren. Maar Hij, die eenmaal het licht schiep uit de duisternis, zag met Goddelijk mededoogen op het zuchtend menschdom neder. Op zijn bevel wapenden zich de Elementen tegen den toomeloozen Overwinnaar: de geduchte heirlegers, waarop hij zijn vertrouwen stelde, versmolten voor den adem van den Almagtigen. Vorsten en Volkeren, tot nog toe door moedelooze vertwijfeling ter nedergebogen, rigtten zich op met verjongde krachten: als door de Godheid zelve opgeroepen en bezield, snelden zij tot den heiligen strijd voor de regten der menschheid. Met eene eensgezindheid, zonder voorbeeld onder Magten, door zoo veel verschillende belangen en bedoelingen anderzins verdeeld, volhardden zij in dien edelen kamp met onwrikbare standvastigheid. Vergeefs verzamelde het geweld nieuwe krachten; vergeefs spreidde eene bedriegelijke staatkunde hare gevaarlijke netten. In hare eigen strikken gevangen, in hare listige overleggingen verdwaasd, in hare stoute ondernemingen te leur gesteld, | |
[pagina 672]
| |
kampte de heerschzucht met eene magtelooze woede tegen het Raadsbesluit des Allerhoogsten. Het trotsche reuzengevaarte, door ijdelen waan voor de eeuwen gesticht, stortte in éénen oogenblik ter neder. Die val heeft het verslindend vuur des verschrikkelijken Oorlogs gedempt. Het verbond der verzoening aller Volkeren is gesloten. Alom juichen zij, en verheffen dankbare harten ten Hemel:’ en zoude niet Nederland stemmen in den blijden jubeltoon der menschheid; terwijl onze verlossing van het geweld, en redding van het gevaar, meest wonderbaar is, en van Gods hand getuigt? Wanneer reeds de Volkeren van het Noorden zegevierden, anderen ademtogen in vrijere lucht, verkwijnden wij nog in onze kluisters, te strenger toegeklonken bij den gewelddadigen roof onzer Zonen. Afgelegen van de tooneelen des Oorlogs, werden wij omringd van bespieders, waarden duizenden vijanden gewapend in ons midden, lagen talrijke legers nabij onze grenzen. ‘De val van het Kolossusbeeld, dus stond het geschapen, kon Nederland onder zijn puin begraven. Het verdedigen dezer gewesten, sterk door natuur en kunst, zou onze gezegende oorden en steden in moeras en puinhoopen misvormen, ons dompelen in het uiterste verderf. De ingezetenen des lands, weerloos, zonder wapenen, zonder hulpmiddelen, zonder vereeniging,’ wat konden zich dezen beloven? wat bestaan tegen het dreigend kwaad en overmagt? Edele Vaderlanders nogtans, bezield door heilige geestdrift, ondernemen den hagchelijken strijd, ontrollen de oude vlag, en 's Volks opstand is daar, onder de baniere des Lands en van oranje. Met een knagend gewisse, en bevangen door schrik, deinst 's vijands magt terug, verlaat hij sterkten en steden, als vlugtende voor eigene schaduw, waar geen vervolger was. Europa verbaast zich, snelt ons ter hulpe, en bekroont het werk met eene uitkomst boven alle menschelijke magt en wijsheid, en eeniglijk dank te weten aan den bijstand Gods, waarop dit Volk vertrouwde in zijne geregte zaak. Zoo werd in weinige wintermaan- | |
[pagina 673]
| |
den voleindigd, wat tachtigjarigen arbeid en stroomen bloeds kostede aan onze Vaderen. Zoo smaken wij, met den verworven Vrede, die dagen van voorspoed aankondigt, bereids en rust, en orde, en overvloed; terwijl nog andere Volkeren gebukt gaan onder den nasleep van hevige Staatsomwentelingen. Zoo zegende ons de Allerhoogste, en ontfermde Hij zich over het diep gezonken, verguisd, ja ook vernietigd Nederland, in dat te herstellen, in aanzien te verheffen, benevens Europa den Vrede te schenken, en bovendien, door de plage der Veepest, ontstoken te midden onzer worstelingen voor de zaak des Vaderlands, geheel te doen ophouden.
Gedachtig, derhalve, der goedertierenheden en ongemeene weldaden des Hemels, aan ons en het ons dierbaar Vaderland bewezen, zeggen wij ten slotte, elkander vermanende, met Davids woorden: ‘Zoo begeeft dan nu uw harte en uwe ziele, om te zoeken den Heere uwen God.’ Den geheelen zin en wijden omvang dezer dure verpligting thans te ontvouwen voor uwe Christelijke aandacht, zou, gelijk ik achte, overtollige arbeid en u beleedigend zijn. Of is er iemand, die, na het gesprokene, na de treurige ondervinding der vorige jaren, het aanbelang van Godsdienst en zeden, voor het maatschappelijk bestaan en Volksgeluk, betwijfelen durft? En, zoo ja, wie is er toch, overtuigd dat de Voorzienigheid krachtig medewerkte tot het wonder van Nederlands Verlossing en Europa's zegepraal op den Vijand des Menschdoms, wiens gevoelig harte en geheele aanwezen niet van dankbaarheid gloeit, en zich tot vroomheid stemt, of tot voorvaderlijke braafheid en deugd, de beste zuilen onzer welvaart? Of prijzen wij immer den Zeeman, die, aan het gevaar ontkomen in eene veilige haven, tot den Heere nadert met de lippen, dan toch zijn harte verre van Hem houdt, en zich weldra aan onregtvaardigheid schuldig maakt, of in losbandigheid op nieuw verloopt? ô! Vol- | |
[pagina 674]
| |
gen wij des een zoo verachtelijk en wraakbaar voorbeeld niet. Geene nuttigheid heeft het, geen Godsdienst mag het genaamd worden, ‘zich eenen dag te kwellen, of het hoofd te krommen gelijk eene bieze.’ Maar, met een opgeruimd en dankbaar harte den Heere te loven, en tevens zich te benaarstigen, om, bij de zegeningen des Vredes, met Bataafsche trouwe, spaarzaamheid en vlijt, tot nut der zijnen werkzaam te zijn in eerlijk beroep en stand; ziet daar, wat Nederland verhoogen, ons maatschappelijk en huisselijk geluk en ruste het meeste bevestigen zal, en tevens den Christen des Hemels gunste in tijd en in eeuwigheid toezegt. Dit is het, den Heere te zoeken met hart en ziele; dit is het, waartoe het Dankoffer, dat wij thans Gode offeren, en ons, en al den Volke, inzonderheid moet nopen. |
|