| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over den schijndood.
De Mensch, dat pronkstuk der Schepping, wiens wording en vorming, wiens bestaan, wiens ligchamelijke bewerktuiging, wiens dierlijke huishouding, leven, welvaart, ziekte en dood aan den ijverigen Natuuronderzoeker zoo vele voorwerpen van het grootste gewigt opleveren, is ook dan zelfs, wanneer de band des levens wordt losgereten, en slechts een klein vonkje van den voormaligen gloed onder de assche glimt, een vonkje te zwak, om zich door uiterlijke teekenen te doen opmerken, een waardig, ja mogelijk juist dán het waardigst voorwerp onzer nasporingen; en welk menschenvriend zou niet gaarne iets toebrengen, om zijne natuurgenooten in dat zoo ontzettend tijdstip voor het schrikkelijkste aller onheilen te beveiligen? Althans dit is mijne drijfveer, daar ik, zonder mij echter in het geneeskundige in te laten, iets over den Schijndood wil in het midden brengen, en deze drie vragen, - Is de Schijndood mogelijk? is er, buiten de verrotting, een zeker, nimmer bedriegend kenteeken des doods? welke maatregelen zoude men kunnen nemen, ten einde onze natuurgenooten voor dit schrikkelijkste aller onheilen te beveiligen? - met alle mogelijke kortheid beäntwoorden.
Wat de eerste vrage betreft, - Is de Schijndood bij den Mensch mogelijk, dat is, kan hij een korter of langer tijd in eenen toestand verkeeren, in welken alle natuurlijke, en, voor zoo verre wij bespeuren kunnen, alle innerlijke kenteekenen des levens ophouden, zonder dat er nogtans eene geheele vernietiging der levenskrachten en eene volkomene ontbinding van den mensch plaats heeft? - dat deze toestand volgens de wetten der Natuur inderdaad mogelijk
| |
| |
is, zal, zoo ik mij niet bedriege, de algemeene beschouwing der Natuur ons leeren, en de waarschijnlijkheid daarvan bij den Mensch doen voelen. Wanneer wij, namelijk, opmerken, dat niets, hoe gering het ook schijnen moge, in de ons bekende Natuur, met eenen sprong van het een tot het ander overgaat, maar integendeel alles, als met eene fijne, bijna onzigtbare keten, zich aan elkander schakelt; wanneer wij, daarenboven, de langzame, trapswijze wording, vorming en ontwikkeling van den Mensch voor oogen houden, - dan gevoelen wij ons reeds gedrongen, om het denkbeeld eener plotselijke slooping van dit zoo langzaam rijpend, als meesterlijk gevormd schepsel geheel te verwerpen. Eene algemeene beschouwing doet dit gevoel bij ons geboren worden; eene nadere, naauwkeurige betrachting der Natuur verzwakt deszelfs indruk niet; integendeel, zij voert hetzelve tot den hoogsten trap van waarschijnlijkheid op. Indien wij, namelijk, door het microscoop een diertje beschouwen, voor het ongewapend oog geheelenal onzigtbaar, van alle teekenen des levens beroofd, sinds een geruimen tijd aan het vuur der zonne blootgesteld, uiterlijk niets dan een ongevormd klompje vertoonende; en wij dit zelfde diertje, dat zelfde klompje, door bevochtiging alleen, langzaam tot zichzelve zien komen en in het leven terugkeeren; wanneer wij dus gedwongen worden, aan een bij dit diertje zoo lang verborgen en voor opwekking vatbaar leven te denken, zullen wij dan wel immer kunnen gelooven, dat de Mensch, in alle opzigten zoo verre boven dit diertje verheven, wiens wording en ontwikkeling zoo veel tijd vereischte, als in een oogenblik, met éénen slag, van deze aarde, het bestemde tooneel zijner handelingen, zoude worden weggerukt; dat het levensbeginsel in hem, den Heer der Schepping, in ééns zoude worden uitgedoofd, daar het zoo lang gloort in een zijner minste onderdanen? Neen! trapswijze werd de Mensch gevormd, geboren; trapswijze neemt hij af en sterft.
Even zoo moeijelijk, als wij den eersten trap van het le- | |
| |
vensbegin bij den wordenden Mensch zeker kunnen vaststellen, even zoo moeijelijk kunnen wij den laatsten trap van het tot ontbinding snellend leven bepalen. Lang nadat wij hetzelve kunnen waarnemen, lang na het ophouden van alle, binnen het bereik onzer zintuigen vallende, levensteekenen, duurt het echter nog voort, verliest allengskens iets van zijne kracht, en eindigt eindelijk, wanneer geheel geene of te laat aangewende hulp alle red ing onmogelijk maakt, in den waren dood, die naar onze gedachten reeds lang te voren in alle zijne kracht was daargesteld. En geenszins strijdt dit denkbeeld met de wetten der Natuur en de kennis onzer levenskrachten: neen; deze verwonderenswaardige eigenschap, van in den gebonden staat te blijven voortduren, zonder zich uiterlijk te vertoonen, is niet alleen onze levenskrachten, maar meer andere verschijnselen in de Natuur eigen. De warmtestof, bij voorbeeld, kan in een gebonden, zoo wel als in een vrijen toestand bestaan: met een of ander ligchaam, met hetwelk zij verwantschap heeft, te zaam verbonden zijnde, verlaat zij hetzelve nimmer vrijwillig, ten zij een derde bijgebragt ligchaam dezen band van vereeniging verbreke, haar als 't ware uit hare plaats verdrijve, en dus noodzake, zichzelve bij haren uitgang te doen gevoelen. Even zoo nu, als de warmtestof op een geschikt ligchaam wacht, om te worden vrijgemaakt, wachten onze gebondene levenskrachten alleen op een in alle opzigten geschikten, en in alle wijzigingen voldoenden prikkel, om zich wederom in haren vrijen staat door leven en beweging te doen kennen. De kennis onzer levenskrachten toont ons ten duidelijkste aan, dat zij, hoe zeer ook van alle uiterlijke uitwerkselen beroofd, echter in ruime mate in het verborgene kunnen bestaan; de nog glimmende levensvonk wacht alsdan alleen, om, door geschikte middelen, tot eene vlam te worden aangeblazen. Ook deze stelling wordt door de geheele Natuur gewettigd;
meermalen zien wij zulks in 't een of ander deel onzes ligchaams geschieden. Hoe menigmaal beklagen wij niet den ongelukkigen, wiens verlamde hand of voet hem den gewonen
| |
| |
dienst weigert? en hoe menigmaal zien wij dien zelfden ellendigen daarna met ons in vlugheid en sterkte wedijveren? En waarlijk, door de geheele Natuur schijnt deze eigenschap verspreid. Ieder zaadkorn, ieder ei voert daarvan het bewijs met zich. In beiden immers ligt eene verborgene voortbrengende kracht besloten; zij sluimert; het bestemde opwekkingsmiddel genaakt; men geve het zaadkorntje vocht, het ei warmte, en zie daar! de sluimerende kracht ontwaakt, en overtuigt ons zinnelijk van haar bestaan.
Kunnen dus, gelijk wij meenen bewezen te hebben, onze levenskrachten in het verborgene bestaan, even zeker is het, dat de Mensch, door het fijne zamenstel zijnes ligchaams, noodwendig meerder voor den Schijndood moet blootstaan, en spoediger in denzelven omkomen, dan alle andere grovere schepselen. Hier in eene nadere verklaring te treden, zoude mij midden in het fijnste gedeelte der bespiegelende Geneeskunde voeren; met een enkel woord zal ik dus deze stelling pogen te staven. Hoe kunstiger en fijner de werktuigen onzes ligchaams en de bezielende krachten daarvan zijn, hoe meerder kunstig vereende bewegingen in een ligchaam te zamen komen, en tot het leven onmisbaar noodig zijn, zoo veel afhankelijker immers zal dusdanig gesteld ligchaam bevonden worden van alle hem omringende ligchamen en omstandigheden, en de geringste oorzaak zal eene stremming in zijne werkzaamheden kunnen te weeg brengen, zonder nogtans de werktuigen en werkende krachten geheel te vernietigen. Deze zelfde fijnte onzer werktuigen maakt dezelve ook minder geschikt voor stilstaan en werkeloosheid. Van hier de meer bepaalde grenzen van den Schijndood bij den Mensch, en de spoedigere overgang tot den waren dood, dan bij sommige dieren, wier werktuigen en levenskrachten verre beneden die van den Mensch geplaatst zijn. Eene algemeene beschouwing der Natuur, derhalve, doet ons de mogelijkheid van den Schijndood bij den Mensch gevoelen; eene nadere, naauwkeurige betrachting van al het geschapene voert dit gevoel tot hooger waarschijnlijkheid op.
De kennis der Natuurwetten en der menschelijke levens- | |
| |
krachten toont ons die mogelijkheid duidelijk aan; de vorming en volmaakte staat van den Mensch boven andere schepselen bewijst ons zijne meerdere vatbaarheid voor dien toestand; en, of dit alles niet genoegzaam ware, de droevige ondervinding, helaas! spreekt door een aantal voorbeelden, en laat zelfs den ongeloovigsten geen enkel oogenblik van twijfeling over.
Reeds in vroegere dagen vonden wij de sporen van den Schijndood bij het Menschdom. Geneesheeren te dien tijde verwierven zich onuitsprekelijken roem door het opwekken van zoogenaamde dooden; ja de Grieken vonden voor zoodanige opgewekten zelfs een bijzonderen naam uit, en lijfden hen, als 't ware, ten tweeden male in de Maatschappij in. In latere tijden, toen de geest van opmerkzaamheid zich verder en verder heeft uitgestrekt, zijn ook deze voorbeelden talrijker geworden, en derzelver waarde is door eene naauwkeurige beschrijving van tijd tot tijd geklommen. Het een en ander wil ik met een enkel voorbeeld staven, en kieze daartoe het volgende, door eenen waarheidlievenden man mij medegedeeld, uit. Een matroos, op een onzer schepen van oorlog dienende, en sinds langen tijd met ziekte geworsteld hebbende, stierf eindelijk, of liever, scheen te sterven; zijn ligchaam vertoonde volkomen het aanzien van een lijk; alle bewegingen hielden op, en de levenslamp scheen uitgebluscht. Volgens scheepsgebruik, werd hij den volgenden dag op het dek gebragt, en zou, zoo als gebruikelijk schijnt, in zijne hangmat genaaid worden, ten einde dus der golven te worden prijs gegeven; dan, het zij door onkunde, het zij willens en wetens, hij, die de innaaijing verrigtte, wondde het vermeende lijk met zijne paknaald aan het hoofd: op deze inderdaad vrij hevige prikkeling, deed de voor dood gehoudene eenige teekenen van leven bemerken, sloeg vervolgens zijne oogen op, en weldra keerde leven en beweging weder: deze duurde echter slechts vier - en - twintig uren, en eindigde ten laatste in den waren dood, van welken ons geene terugkeering op deze aarde is toegestaan.
| |
| |
IJsselijk inderdaad was het lot van den Kardinaal espinosa, eersten Staatsdienaar van filips den II, Koning van Spanje. Zijn plotselijk overlijden had bij zijne vrienden het vermoeden van vergiftiging doen geboren worden. Ten einde hiervan zich geheel te verzekeren, besloot men (daar hij toch gebalsemd moest worden) het lijk te doen openen. Terwijl men hiermede bezig was, en juist eene doodelijke snede in de borst volbragt, bespeu de men met ontzetting, dat de Kardinaal de oogen opende, en met de hand eene afkeerende beweging naar het mes maakte; - te vergeefs! de doodelijke snede was geschied, en het ongelukkig slagtoffer van onkunde en onbehoedzaamheid stierf den vreesselijksten dood.
Na dit alles, zal het onnoodig zijn, de in de nieuwspapieren vermelde gelukkige redding van eene in het Noordhollandsch dorp Limmen, op den 9 Januarij 1804, gevondene Schijndoode hier te berde te brengen. Meer dan genoeg geloof ik ter betooging, dat de Schijndood bij den Mensch mogelijk is, aangevoerd, en de eerste vrage, - Is dezelve waarlijk mogelijk? - overtuigend beäntwoord te hebben.
Wat de tweede vrage aanbelangt, - Is er, buiten de verrotting, een zeker, onbedriegelijk kenteeken des doods? - de beäntwoording derzelve zal, zoo ik meen, niet feilen.
Dat de algemeene verrotting een onfeilbaar, een onbedriegelijk kenteeken van den waren dood is, zal zeker niemand betwisten. De ontbinding immers, en de geheele slooping van het werktuigelijke des menschelijken ligchaams, de geheel tegenstrijdige verandering van de tot het leven volstrekt noodige zelfstandigheden, welke de bijzondere deelen uitmaakten, bewijzen ons ten duidelijkste, dat het ligchaam geheelenal ongeschikt geworden is, om tot zijnen vorigen toestand weder te keeren en te leven; dat de zoo wonderlijke, van de hemelsche wijsheid zijnes Makers getuigende, band des levens verbroken is, en dat dit zoo verbazend als vernustig zamenweefsel van werk- | |
| |
tuigen en levenskrachten hier op deze aarde zijn bestaan verloren heeft. Doch zal zelfs dit kenteeken zeker gaan, dan behoort er eene algemeene, geenszins eene afzonderlijke, verrotting plaats te hebben; want de afzonderlijke kan immers ook, ten minste in de eerste graden, bij levenden lijve in sommige deelen plaats grijpen. De algemeene verrotting stellen wij als een zeker en onbedriegelijk kenteeken des doods: maar, is zij dit alleen? of zijn er meerder doorgaande, nimmer bedriegende teekenen, welke ons dezelfde verzekering schenken kunnen? Raadplegen wij hierin vooreerst de ondervinding, de beste leermeesteresse aller dingen, en zij zal ons zonder twijfel leeren, hoe bedriegelijk alle andere, hoe fijn ook uitgedachte, teekenen bevonden zijn. En waarlijk, dit zal ons minder verwonderen, als wij den sterk gebonden staat onzer levenskrachten in aanmerking nemen; daar het ons reeds bekend is, dat zij zoo gebonden kunnen zijn, dat zij allen invloed op onze werktuigen, en deze ook wederkeerig op dezelve, missen. Indien wij nu hierbij in het oog houden, dat bijna alle middelen, om den Schijndood te ontdekken, in uiterlijke prikkelingen bestaan, dan zullen wij overtuigd worden, dat deze in vele gevallen niets tot ontdekking van den Schijndood kunnen bijdragen, daar zij steeds door middel onzer zinnen en
werktuigen moeten werken, voor welke onze levenskrachten als 't ware dood zijn. 't Is waar, men heeft, en mogelijk niet ten onregte, gemeend, dat er ook in den meest dood-gelijken toestand eenige sporen van prikkelbaarheid in het hart overblijven: welaan, dit zij zoo! maar hoe zal men, bid ik, dit edel, tot het leven zoo noodig, deel genoegzaam kunnen onderzoeken, om van de geheele vernietiging der prikkelbaarheid in hetzelve te oordeelen, en tevens den mogelijk gewaanden niet in eenen zekeren dood te veranderen? Geenszins, echter, is het mijn oogmerk, te beweren, dat alle Schijndooden voor aangebragte prikkelingen onvatbaar zijn; in tegendeel, in vele gevallen wachten onze geboeide levenskrachten naar het bestemd berekend middel,
| |
| |
om hare banden te slaken; maar ook in andere gevallen kunnen deze banden zoo sterk en stevig zijn, dat geenerhande geweld in staat is dezelve te verbreken, zonder dat echter de volkomen dood daar zij. Hieruit blijkt, dat, schoon alle aangewende prikkelingen vruchteloos zijn, schoon zelfs verwondingen, inkervingen niets te weeg brengen, wij echter daaruit niet veilig tot den waren dood kunnen besluiten; te meer, daar onderscheidene voorbeelden ons leeren, dat Schijndooden, welke men tot opwekking vruchteloos gebrand, verwond, ja alle ledematen bijna doorkorven had, echter naderhand, de gebonden staat zich eenigzins ontbindende, of door hulp der natuur alleen, of door een oogenschijnlijk gering opwekkingsmiddel, als tot het leven zijn terug geroepen. En zouden wij dan daaruit niet veilig kunnen besluiten, dat alle Schijndood geenszins gelijk sta, maar integendeel de eene dit, de andere weder een ander bijzonder opwekmiddel vordert; even gelijk het ei tot zijne ontwikkeling warmte, en het zaadkorntje vocht behoeft: keert men deze orde om, het ei zal zich nimmer ontwikkelen, maar tot rotting overgaan; het zaadkorntje zijne voortbrengende kracht niet uitoefenen, maar uitdroogen. Even zoo min als eenige prikkelingen, van welken aard ook, ons van het aanwezen des doods zeker kunnen overtuigen, kunnen wij ons daaromtrent op alle andere opgegevene teekenen verlaten. Zoogenaamde gebrokene oogen, volkomen belette ademhaling, geheel gestremde bloedsomloop, ontspanning der sluitspieren, en wat dies meer zij, zijn niet altijd met regt als onfeilbare teekenen des doods te noemen. De reden hiervan is zeer duidelijk: alle deze kenteekenen zijn zoo wel den Schijndood, als den waren dood eigen; zij vertoonen zich in alle hunne kracht, zoo wel bij hen, die naderhand in het leven terugkeeren, als bij die genen, welker levenslamp voor altoos is uitgebluscht. Bij hoe vele drenkelingen zien wij dit niet? Bij velen hunner kan zelfs de geöefendste hand, het fijnste
gehoor, het scherpste gezigt, met een woord, alle onze zintuigen te zamen genomen, er
| |
| |
met de hulp der kunst vereenigd, geene de minste sporen van leven ontdekken; en toch, hoe dikwerf heeft niet de weldadige, door kunde bestierde, hand eens menschenvriends zoodanig eenen ongelukkigen aan den dood ontrukt, en aan het vaderland en de zijnen terug gegeven? Ook de langere duur van den Schijndood kan nimmer als een onfeilbaar teeken van den waren dood worden aangevoerd; en wel zoo veel te minder, naar mate de kortere of langere duur van dit verschrikkelijk tijdstip veelal van bijkomende omstandigheden afhangt, ja zelfs zoo vele wisselingen en veranderingen heeft, dat wij tot heden toe (schoon wij zeker weten, dat zij ten minste eenige dagen kan voortduren) deszelfs grenzen niet geheelenal hebben kunnen opsporen. Want, zal niet, b.v., een uitgeputte wellusteling ligter onder den strijd des doods bezwijken, dan een, wiens jeugdige krachten ongekrenkt, onverzwakt gebleven zijn? Geeft niet de plotselijke dood eens bloeijenden jongelings meerder reden tot vermoeden, dat de levenskrachten slechts onderdrukt, niet geheel vernietigd zijn, dan het langzaam uitdroogen en sterven van den door ouderdom gebukten grijsaard? En zal (gesteld dat beiden in den Schijndood vallen) dezelve bij den eersten niet van veel langer duur dan bij den laatsten zijn, wiens krachten door ouderdom reeds zoo zijn uitgeput, dat zij slechts een oogenblik stilstand behoeven, om voor altoos hare veerkracht te verliezen?
Het zoogenaamd afleggen der overledenen, 't welk somwijlen te midden der felste winterkoude geschiedt, de veelal drukkende en luchtbenemende doodkleding, kortom de geheele gewone behandeling van eenen dooden, kan zeer wel het zijne toebrengen tot den korteren of langeren duur van den Schijndood. Een of ander voorbeeld zal mogelijk onze meening des te klaarder maken; en zie hier een derzelven, hetwelk, zoo ik meen, zeer veel ten opzigte van het vorige gezegde bewijst, en door den Geneesheer camerarius der vergetelheid ontrukt is. - Eene Professors vrouw in Tubingen, die steeds aan zenuwtoevallen
| |
| |
was onderworpen geweest, schrikte in de zesde maand harer zwangerheid zoodanig, dat zij in stuipen verviel, en binnen vier-en-twintig uren, zoo als men meende, dood was. Twee beroemde Geneesheeren, camerarius, manchart, en nog drie anderen, wendden alles aan, om de mogelijk slechts bedwelmde lijderesse weder in het leven terug te brengen; tot dat einde bedienden zij zich van de geweldigste prikkelingen, ja zelfs van gloeijend ijzer; alles echter te vergeefs; zij was en bleef oogenschijnlijk dood; en de liefde haars echtgenoots alleen bewaarde haar voor eene spoedige begrafenis. Zes geheele dagen bragt zij in dien toestand door; op den zevenden dag sloeg zij eensklaps de oogen open, keerde in het leven terug, bragt eenen dooden zoon ter wereld, en herkreeg hare volle gezondheid weder. - Een tweede dergelijk voorbeeld kunnen wij vinden in de gemalin van den zoo bekenden Engelschen Vlootvoogd russel, die na een' achtdaagschen doodslaap in het leven terug keerde. Dan, de aangevoerde bewijzen zullen genoegzaam zijn ter volle overtuiging, dat de algemeene verrotting alleen, als een klaar bewijs zijnde, niet alleen van den verbroken band des levens, maar ook van de vernietiging der werktuigen zelven, ons het eenig vast en onbedriegelijk teeken des doods aan de hand geeft. En toch, schoon wij dit onbedriegelijk teeken kennen, schoon wij de nietigheid van sommige, de twijfelachtigheid van alle andere gevoelen, wederspreken wij door onze daden dit gevoel en ons verstand. Wij stellen, met de grootste onachtzaamheid, onze dierbaarste panden aan het ijsselijk lot bloot, om levende, mogelijk nog hoorende en gevoelende, aan deze wereld onttrokken, uit den kring der treurende vrienden en bloedverwanten losgerukt, en, in eene enge kist besloten, aan het akelig graf te worden prijs gegeven, om den langzaam martelenden dood des hongers of der verschrikking te sterven. - Daar wij dus de mogelijkheid van dien vreesselijken toestand
gevoelen, waarom pogen wij denzelven dan niet af te keeren? Of zijn er dan geene middelen, om dit geduchtste aller
| |
| |
onheilen te keer te gaan? Laten wij, de laatste vrage beantwoordende, dit onderzoeken.
Wij hebben dan de mogelijkheid en den onzekeren duur van den Schijndood bij den Mensch door bewijzen en voorbeelden bevestigd gezien; wij zijn van de ongenoegzaamheid en twijfelachtigheid van alle teekenen des doods, buiten de verrotting, volkomen overtuigd; wij twijfelen niet, of deze kan eenig en alleen ons de onbetwistbare zekerheid des doods schenken; - en zullen wij, wanneer wij dit alles toestemmen en gelooven, niet moeten belijden, dat wij velen onzer dooden aan de ijsselijke mogelijkheid van eene levende begraving blootstellen? Bij verre het minste getal toch openbaren zich vóór de begraving teekenen eener algemeene verrotting; verre de meesten worden slechts voor dood gehouden; - ja, het is er zoo verre af, dat men de verrotting als het eenig onfeilbaar teeken zoude aannemen, dat zelfs de geheel frissche kleur der dooden een gemeenzaam spreekwoord heeft doen geboren worden. Hoe menigmaal hooren wij niet uit den mond van een der vrienden van den overledenen: ‘Ik heb hem nog even gezien; het is een mooije doode;’ somwijlen zelfs met dit bijvoegsel: ‘Men kan geen verandering aan hem zien; hij ziet er nog even blozend uit.’ Groote God! eene kille huivering vaart mij bij dusdanige verklaring door de leden. Waarin toch is bij zoodanigen dooden de volkomene zekerheid des doods gelegen? daar het eenig onfeilbaar en onbedriegelijk teeken geheel niet te bespeuren is; want waarlijk, men zou den naam van eenen mooijen dooden niet gaarne aan een ligchaam toekennen, welks opperhuid met bruine, in het groen spelende, vlekken als bezaaid was. Op de afwezigheid dus van alle teekenen der rotting rust dit door gewoonte ontstane spreekwoord.
Daar wij nu de verrotting als het eenig teeken des doods beschouwen, volgt hier van zelve uit, dat wij zoodanige dooden, bij welke noch hooge, afgeleefde ouderdom, noch zeker erkend leven - benemend toeval of ziekte oorzaak van den dood zijn; (want het zou belagchelijk zijn, bij den
| |
| |
door eene doodelijke wonde omgekomenen eenen Schijndood te vermoeden) dat wij, zeg ik, bij dusdanige frissche dooden, weinig of niets aangaande de zekerheid des doods kunnen bepalen. En, schoon in ons Vaderland zekerlijk de begraving niet zoo spoedig plaats heeft als in andere landen, geschiedt zij evenwel binnen de negen dagen, en dus veel te vroegtijdig, dan dat men, bij een welgesteld, niet door rotziekte of andere oorzaken tot ontbinding overhellend ligchaam, de zekere teekenen eener algemeene verrotting zoude kunnen ontdekken.
Daar nu deskundigen sinds lange van dit alles zijn overtuigd geweest; daar zij sinds lange de bewijzen en voorbeelden in handen hebben gehad; daar menig menschenvriend reeds zijne pogingen zelfs heeft aangewend, om ons te dezen opzigte minder zorgeloos te maken; daar wij zelven, zoo wij slechts een oogenblik onze verbeelding botvieren, ons niets vreesselijkers kunnen voorstellen, dan levend begraven te worden, en mogelijk naderhand, helaas! te laat, hulpeloos in het graf te ontwaken; daar dit alles onbetwistbaar zeker is, van waar dan der menschen tot hiertoe volgehoudene onverschilligheid en moedwillige verwaarloozing van alle mogelijke maatregelen? Is het, omdat zoo weinig voorbeelden van Schijndooden ons zijn bekend geworden? Voorwaar, dit getal is zoo gering niet, als wij vermeenen! en het meerendeel der Schijndooden ontwaakt, (en, niet ontwakende, zijn wij evenzeer schuldig aan derzelver dood;) dan, helaas! ontwaakt te laat, wanneer alle hulp onmogelijk is, wanneer reeds het akelig graf hen dekt, en hun angstgeschrei te vergeefs menschelijke ooren poogt te bereiken! En wat wordt ons dan immer van het lot dier ongelukkigen bekend? Van alle menschelijke hulp verstoken, sterven zij den vreesselijksten dood, en hun mogelijk jaren naderhand door ons gevonden vermolmde gebeente toont ons geene de minste blijken meer van hunnen laatsten ijsselijken doodstrijd aan. Dat, echter, dit ontzettend denkbeeld geenszins het goochelspel van eene verhitte inbeelding zij, kunnen ons de twee volgende voorbeelden leeren: zij
| |
| |
zijn genomen uit het gering getal der genen, omtrent welke men in de mogelijkheid geweest is waarnemingen te doen.
Toen het klooster te Cracau opgeheven, tot een wereldlijk gebruik bestemd, en dus vertimmerd werd, vond men aan het einde van een wijduitgestrekt gebouw, daar, waar zeldzaam eenige bezigheid iemand riep, tusschen ingevallen kelders, een diep liggend, met sterke deuren voorzien gewelf, hetwelk men de doodenkamer noemde, en, volgens algemeen getuigenis der inwoneren, gediend had tot het bijzetten van de lijken der gestorvene monniken. Toen een der tegenwoordig zijnde dat gewelf nader onderzocht, vond hij aan eenen muur de volgende, met een stuk glas in den kalk gekrabde, woorden: ‘ô God! ontferm u over mij! Verlaten van al wat leven heeft, beveel ik mijnen geest in uwe handen; mijne krachten zijn uitgeput; niemand hoort mijn gekerm en biddend smeeken: ik sterf den vreesselijken hongerdood. Schepper, hoor mij! reeds loopt de derde dag ten einde: zie, zie op mij ellendig stervenden neder!....’
Het tweede voorbeeld levert een niet minder akelig en overtuigend voorbeeld op. Op bevel der Regering moest men te Praag alle nog in wezen zijnde graven bij de kerk ruimen en voor altoos sluiten. Met dat werk bezig zijnde, vond men in een gewelf, onder vele doodkisten, eene nog nieuwe, welke, bij nader onderzoek, ledig bevonden werd. Met geene mogelijkheid kunnende verklaren, waar het lijk mogt gebleven zijn, doorzocht men naauwkeurig het gewelf, waarbij men op den achtergrond van hetzelve op een geraamte stiet, hetwelk men in de kist vermiste; hier en daar was er verdroogd vleesch aan dit geraamte zigtbaar, hetwelk duidelijke bewijzen opleverde, hoe de levend begravene met zijne tanden in zijn eigen vleesch gewoed had! - Alle aanmerkingen hierbij zijn overtollig; het menschelijk gevoel vervult ten volle deze taak.
Dan, mogelijk zijn wij, door de in ons Vaderland gebruikelijke wijze van begraven, tegen eene levende begrafenis verzekerd? Geenszins. Lang vóór de negen dagen be- | |
| |
graaft men ook hier zelfs geheel blozende dooden. Men is hier immers ook niet gewoon, opwekkingsmiddelen te bezigen. Ja zelfs beveiligt onze gewone wijze van begraven ons niet eens tegen de ijsselijke wederontwaking in het graf. Bekend is het, dat, zoo lang slechts de ons omringende lucht voor onze ademhaling geschikt blijft, wij in dezelve kunnen leven en bestaan, hoe eng besloten de plaats ook zij. Daar zoo vele, naauwkeurig te dien einde genomene, proeven ons overtuigen, dat Schijndooden noch ademen, noch uitwasemen, en dus, gedurende dien staat, de hun omringende lucht niet besmetten, volgt hieruit, dat zij, bij hunne schrikkelijke ontwaking eene bijna onveranderde geschikte lucht aantreffende, wel degelijk kunnen ademen en herleven, wel is waar slechts voor korten tijd, echter lang genoeg, om het onuitsprekelijk ijsselijke en hopelooze van hunnen toestand te gevoelen; lang genoeg, om ten tweeden male den vreesselijksten dood te ondergaan! Nemen wij verder in aanmerking de in sommige steden onzes Vaderlands plaats hebbende gewoonte, om op de kerkhoven kist op kist in een gegraven kuil te stapelen, en dezelven niet eerder met aarde te dekken, dan nadat zoodanige kuil geheel met kisten opgevuld zij; voegen wij hierbij de nog heden dikmaals plaats hebbende begraving in grafkelders en gewelven; in alle welke gevallen der lucht althans eenen genoegzamen toegang verleend wordt, - dan zullen wij ten volle overtuigd worden, dat de in ons Vaderland gebruikelijke wijze van begraven desgelijks geene de minste verschooning voor onze achteloosheid kan opleveren.
Maar mogelijk is dan de moeijelijkheid en kosten, welke de daartegen te nemen maatregelen zouden vergezellen, eene genoegzame reden onzer onverschilligheid en verwaarloozing van alle behoedmiddelen; ja mogelijk zijn deze onuitvoerlijk? - Laat ons eenige dezer maatregelen zelven beschouwen, om te oordeelen of deze moeite en kosten zoo groot zijn, dat zij als eene genoegzame reden kunnen worden aangemerkt.
Hufeland, en de meeste Geneesheeren met hem,
| |
| |
wilden (daar zij, even als wij, de verrotting als het eenig zeker kenteeken des doods beschouwen) het ligchaam tijd geven om tot dien staat over te gaan, en sloegen tot dat einde het oprigten van Doodenhuizen voor, welke, buiten de steden, zoo luchtig mogelijk moesten gelegen zijn, en zoodanig gebouwd worden, dat er wel versche lucht, maar geen togt plaats had. In deze huizen moesten de lijken na den gewonen tijd der begraving gebragt worden, en een daartoe bepaaldelijk aangesteld Geneesheer en wel onderwezene opzieners moesten dagelijks op de veranderingen acht geven, welke de lijken ondergingen; en eindelijk, de eerste teekenen der algemeene ontbinding daar zijnde, moest de Geneesheer beslissen, of het ligchaam behoorde begraven te worden, ja, dan neen. Wanneer wij de gemakkelijkheid en weinige onkosten, welke deze voorslag met zich brengt, overwegen, dan moeten wij waarlijk ons verwonderen, dat de Mensch, die tot bevrediging zijner zinnelijke begeerten veelal niets te kostbaar acht, zich zulke bijna onmerkbare opofferingen niet getroosten wil, om zich voor de vreesselijke mogelijkheid van levend begraven te worden te beveiligen, en zichzelven en zijne natuurgenooten een te dien opzigte gerust sterfbed te bezorgen Bij dezen voorslag voeg ik, hetwelk ik, na rijp overleg, geen ongeschikt middel oordeele, dit: Zoude men niet, door eene streng onderhouden wordende wet, het begraven der dooden vóór het openbaren van gemelde zeker teeken des doods kunnen verhoeden, en gedurende dien tijd het lijk, door daartoe uitdrukkelijk aangestelde beëedigde en wel onderwezene lieden, in het sterfhuis zelve doen bewaken? Zoude men niet daarenboven eene, of door den opgewekten zelven, of, bij armoede, door het stads- of dorpsbestuur te betalene, aanzienlijke premie kunnen bestemmen voor die genen onder de bewakers, welke eenen Schijndooden in het leven zouden hebben terug gebragt? Het spreekt van zelve, dat ik alle tijden
hiervan uitzondere, in welke eene eenigzins besmettelijke ziekte heerscht; alsdan zouden de Doodenhuizen verre verkiesbaar zijn. In
| |
| |
gewone tijden, in tegendeel, zoude men bij dezen voorslag dit vooruit hebben: vooreerst, dat men de overbrenging van het ligchaam (welke, hoe voorzigtig ook ten uitvoer gebragt, echter altoos gevaarlijk blijft) zoude kunnen ontgaan; ten andere, dat de bewaking zoude geschieden onder het oog van den echtgenoot, vader of anderen bloedverwant van den overledenen, welke, door betrekking en genegenheid aan den dooden verbonden, geene de minste verflaauwing in de oppassing zouden gedoogen; en eindelijk, zou men hierdoor het gevoel en de zinnelijkheid der menschen te gemoet komen, die veelal geneigd zijn, eenen dooden als iet eerbiedwaardigs te beschouwen, en ongaarne denzelven aan vreemde, onbekende handen toevertrouwen. De eenige tegenwerping, die, mijns inziens, met eenigen schijn van regt, tegen dezen maatregel zoude kunnen worden ingebragt, rust voornamelijk op de schadelijkheid van uitdampingen, welke zoodanige lang bewaarde lijken zouden kunnen veroorzaken. Dan, vooreerst, is deze schadelijkheid minder, dan wij gewoonlijk meenen. Ten andere: wat toch kunnen eenige weinige lijken tot vergiftiging toebrengen van den dampkring, waarin voor het overige zoo vele andere dierlijke overblijfsels rondom ons rotten? Ten derde, behoeven wij de lijken geenszins tot derzelver volkomene ontbinding te bewaren; neen, alleenlijk zoo lang, tot dat wij daaraan de nimmer bedriegende kenmerken bespeuren; en in die gevallen, waarin, naar sommiger gevoelen, die dampen het schadelijkste zouden zijn, bij lijken, namelijk, aan eene of andere boosaardige ziekte overleden, vertoonen zich die kenteekenen der rotting te gelijk met of even na den dood, en vorderen dus geen het minste verwijl. En eindelijk, gesteld er ware eenig gevaar te duchten, behoort dit ons dan tegen onze slapende natuurgenooten, van wier ziekbed geene vrees voor besmetting ons kon terugdrijven, zoo schrikkelijk wreed en onregtvaardig te maken, en hen aan een oneindig grooter kwaad, dan den dood zelven, bloot te
stellen?
| |
| |
Voorzeker, de bewerkstelling dezer maatregelen is ten hoogste aan te prijzen; daar derzelver doel zoo belangrijk is, en derzelver gevolgen voor ons en onze natuurgenooten zoo heilrijk zijn. Dezelfde man toch, die onverschrokken alle gevaren tartte, die nimmer slaafs voor den dood vreesde, zal op zijn sterfbed, bij het denkbeeld alleenlijk van levend te kunnen begraven worden, angstig terugge beven: de gedachte, na eene kortstondige sluimering, in plaats van in de armen zijner echtgenoote en vrienden, in het akelig graf te kunnen ontwaken, zal alle rust, alle zoo noodige kalmte verre van hem verbannen; en t'elken reize, dat hij zich genoodzaakt ziet zijne oogen voor den slaap te sluiten, zal dit ijsselijk denkbeeld hem op nieuw, en telkens vreesselijker folteren! En hoe ontzettend is ook niet de gedachte, onze dierbaarste panden nog levend van ons te zien weggerukt, en levend, mogelijk nog hoorend, nog gevoelend, aan alle de ijsselijkheden eener levende begraving prijs gegeven!...
Voorwaar, dit ijsselijke voor te komen, en daartoe werkzaam te zijn, is eene taak, die den menschenvriend betaamt; eene taak, die hem tot een medewerker van het heil zijner natuurgenooten maakt, en de stichting van eene gedenkzuil door het dankbaar nageslacht aan hem verzekert. |
|