| |
Verhaal van eene merkwaardige genezing der hydrophobie (watervrees) door aderlating.
(Overgenomen uit The Repertory of English Literature, Arts, Sciences &c. Vol. XIX and XX, for July and Aug. 1813.)
Medegedeeld door den Heer jacob kuiper, te Deventer.
Het volgende geval is aangekondigd geweest in de nieuwspapieren van Calcutta en Madras, als plaats gehad hebbende in 't Hospitaal der Inboorlingen te Calcutta, onder het opzigt van john shoolbred, M.D. 't Geval is in zichzelve ten hoogste zonderling; nooit te voren, zoo veel men weet, heeft er in zulk een geval genezing plaats gehad, uitgezonderd ééns in Amerika, (waaromtrent ech- | |
| |
ter nog al twijfel is, of in hetzelve wel een duidelijk voorbeeld van Hydrophobie ware te vinden) nu zeven jaren geleden, en nog eens in een geval, nu onlangs te Madras door Mr. tymon behandeld, waarvan Dr. shoolbred herhaalde reizen spreekt. Daar deze kwaal een der deerniswaardigste onder al de menschelijke kwalen is, als zijnde tot hiertoe voor volstrekt ongeneesbaar gehouden; daar zij eenen vrij langen tijd in het ligchaam kan verborgen liggen, gedurende welken men ligt zichzelven vleit, en geene voorzorge gebruikt, waaruit vele onheilen kunnen ontstaan, en niet alleen de ongelukkige patient, maar ook anderen in gevaar komen, hebben wij geöordeeld aan het publiek verschuldigd te zijn, het verhaal van dit geval in deszelfs volle lengte op te geven. In de bijgevoegde aanmerkingen heeft Dr. shoolbred gezien op de gevoelens van de Geneeskundige Faculteit, welke, schoon genoegzaam overeenkomende met het door hem gestelde, niets doen tot dit geval. Gelukkig zouden wij zijn, indien dit verhaal aanleiding mogte geven tot zulke manieren van behandeling dezer ongesteldheid in haar geheele beloop, dat men voortaan tegen eene zoo gevreesde ziekte geneesmiddelen zou kunnen vinden, gemeenzaam bij elken Geneeskundige! Dit, inderdaad, zou eene zegepraal zijn voor de kunst en hare beöefening. Ondertusschen, de gevallen, alhier beschreven, - dat van Mr. tymon en
van Dr. shoolbred, - kunnen van onwaardeerbare gevolgen zijn voor het menschdom. Er wordt beknopte melding van dezelve gemaakt bijna in al de Engelsche nieuwspapieren; maar het is hier voor het eerst, zoo wij gelooven, dat de bijzondere omstandigheden naauwkeurig verhaald worden.
Op Dingsdag den 5 Mei 1812, om 3 ure na den middag, werd amier, een Mahomethaansche knecht, tusschen de 25 en 30 jaren oud, middelmatig van statuur, in dienst van Mr. john wood, Schoolmeester te Chowringhee, gebragt in 't Hospitaal der Inboorlingen te Cal- | |
| |
cutta, laborerende aan de allerduidelijkste toevallen van Hydrophobie.
Ik bezocht hem in 't Hospitaal, oogenblikkelijk toen ik van zijne aankomst hoorde, en vond hem zittende aan de zijde in eene hut, met eenen oppasser, hem vasthoudende bij elken arm. Het eerste aanzien was genoeg om mij de natuur te doen kennen van 't ongemak, waarover hij klaagde. Zijn ligchaam, zijne armen, zijne keel waren aangedaan met aanhoudende, onwederstandelijke, krampachtige bewegingen of opspringingen. De spieren zijns aangezigts werden in eene levendige stuiptrekkende beweging gebragt, telkens als hij togt of wind gevoelde, de hoeken van den mond terugtrekkende, en op 't zelfde oogenblik de onderkaak nederdrukkende, 't welk het gruwzaamste uitzigt aan 't gelaat gaf. Zijne oogen schenen uit hunne kasten te springen, en waren met bloed beloopen, nu eens gevestigd met een wild en vreesselijk staren, dan ronddwalende, alsof zij eenig schrikkelijk voorwerp volgden, waarvan hij een' onmiddellijken aanval duchtte. Een slijmerig speeksel vloeide hem uit den mond, die altijd geöpend was, uitgezonderd wanneer de lippen voor een oogenblik te zamen gebragt werden, om de onaangename slijm, die aan dezelve hing, met kracht uit te spuwen, 't geen hij dan deed met die bijzondere soort van geluid, dat dikwerf vergeleken wordt bij het blaffen van een' hond. De slapen van zijn hoofd en zijne keel waren bedekt met een kleverig vocht. Zijne ademhaling was bij uitstek schielijk, en mogt eigenlijk meer hijging dan ademhaling genoemd worden, of geleek steeds meer naar die onophoudelijke hijging, welke plaats grijpt, wanneer iemand bij trappen afklimt in een koud bad. Hij was er zeer verdrietig over, dat men hem vastheild, en, wanneer hij maar eene hand kon los krijgen, sloeg hij er oogenblikkelijk mede op de maagkolk, wijzende dat deel aan als de zitplaats van eene onbeschrijfbare ongemakkelijkheid. Uit hoofde der aanhoudende schudding van zijn geheele ligchaam, en de opspringende beweging zijner armen, was 't onmogelijk, zijn' pols met naauwkeurigheid
| |
| |
waar te nemen. Dezelve was echter vrij ongelijk, beide in kracht en in snelheid: somtijds was dezelve naauwelijks merkbaar, en dan rees hij wederom op onder den vinger; somtijds was hij tamelijk slap en geregeld gedurende eenige weinige slagen, dan weder zoo schielijk, dat men de slagen niet tellen konde, doch over 't geheel eene zeer bedwongene en belette circulatie aanduidende. Zijn vel was niet heet, en, schoon zijn hoofd in eene onophoudelijke beweging was, gepaard met zulk een woest uitzigt en verwringing van 't gelaat, als ligtelijk dezulken, die ongewoon zijn aan zoodanige verschijnselen, vervaard zou kunnen maken, trachtte hij toch niet te bijten; 't geen ook verre af is van een dikwerf voorkomend verschijnsel in deze ziekte te zijn, en dat, wanneer het plaats heeft, enkel als eene uitwerking van ongeduld wegens het vasthouden moet beschouwd worden, en even min als die bijzondere soort van geluid, boven gemeld, als iets van de honds-natuur, door den beet aan den patient medegedeeld, zoo als de ongerijmde verbeelding van sommigen heeft gewild.
Wanneer hem gevraagd werd naar 't geen hij gevoelde, of naar de oorzaak van zijne ongesteldheid, was hij onbekwaam om eenig antwoord te geven; waarschijnlijk werd hij daarin belet door zijne ontstelde ademhaling, of ook door dat zijne ziel te veel weggesleept werd door zijne eigene verschrikkelijke denkbeelden, om op de vragen, hem gedaan, de aandacht te kunnen vestigen.
Ik begeerde, dat men hem water zou geven; op het melden waarvan hij opsprong met grooten schrik en ontroering, en zich poogde te ontdoen van de genen, die hem vasthielden. Toen een der oppassers een beker met water aanbragt, zag hij er naar met begeerte, en, na eenige pogingen met zigtbare terughouding, strekte hij zijne hand uit, om hem aan te nemen; maar, eer dezelve den beker kon bereiken, was zij schielijk teruggetrokken door eene convulsive beweging; gelijktijdig wendde hij zijn hoofd af, en wentelde zich rond in 't bedde, in eenen strijd van schrik en wanhoop, van welken niemand zich een denkbeeld kan
| |
| |
vormen, die nooit aanschouwer is geweest der ijsselijkheden van deze allerdroevigste, en wij mogen er wel bijvoegen, tot hiertoe allerongeneesbaarste der menschelijke ziekten.
Wat de natuur van het ongemak betreft, kon hier nu geen schaduw van twijfeling zijn; en, hebbende zoo onlangs in de nieuwspapieren van Madras gelezen van een geval van Hydrophobie, gelukkig behandeld door Mr. tymon, behoorende tot het 22ste Regiment Dragonders van zijne Majesteit, door aderlating, kwik en opium, bepaalde ik mij oogenblikkelijk om datzelfde plan te omhelzen.
Zonder uitstel opende ik daarom eene ader in den regter arm, eene groote opening makende, waaruit het bloed sprong met groote onstuimigheid, en hetwelk van zulk eene schoone kleur was, dat het meer geleek naar slagaderlijk dan aderlijk bloed. Gedurende den tijd dat 16 of 20 oncen uitvloeiden, waren de stuipachtige opspringingen in zijne armen, ligchaam en nek aanmerkelijk verminderd; hij haalde zijnen adem met meer bedaardheid en minder verwringing van zijn gelaat, en hij gaf duidelijk te verstaan, dat de pijn in de ingewanden en in den omtrek der mage afnam. Aangemoedigd door deze blijkbare beginselen van verbetering, liet ik den stroom des bloeds nog voortvloeijen; en, toen er omtrent twee pinten uitgevloeid waren, ziende dat hij zeer bedaard was, eischte ik wederom, dat men hem water zou geven. Niet minder tot mijn genoegen dan verwondering, vatte hij den beker aan met zijne linkerhand, het bloed nog steeds vloeijende uit zijnen regterarm, en met bedaardheid, doch tevens met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van voldoening, dronk hij twee of drie oncen water, waarvan 't enkel aanzien, nog maar weinige minuten geleden, hem in de doodelijkste benaauwdheid gestort had. Even nadat hij het water had ingezwolgen, deed hij drie- of viermaal eenige poging om te braken, maar gaf niets op dan speeksel uit mond en keel; en bevindende nu, dat zijn pols was 104, week, zacht en geregeld, dat de patient slap werd, en dat alle blijk van ongemak bij hem
| |
| |
ophield, zoo dat ik hem toestond eene tweede teug waters te nemen van omtrent vier oncen, sloot ik de ader toe, en leide hem in zijn bed neder. In dat oogenblik gaf hij te kennen eene neiging om af te gaan te gevoelen, en wilde zich daarom buiten het Hospitaal begeven; maar, daar ik dit laatste niet toestaan konde, sprak hij daar toen niet verder over.
't Verdient hierbij ook opgemerkt te worden, dat hij, gedurende de afvloeijing des bloeds, mine maakte, om zich, als met een waaijer, te verkoelen; iets, dat ik niet weet dat een lijder aan de watervrees ooit te voren gedaan heeft, daar het ongemak bij gevoel van wind of togt doorgaans zoodanig toeneemt, dat, volgens alle mijne ondervinding, de vrees voor dezen even bestendig met dit ongemak gepaard gaat als de watervrees zelve.
Na de aderlating bleef hij volkomen bedaard, en sluimerde omtrent een uur; eene andere omstandigheid, die ook een sterk bewijs is van de vernietiging zijner kwaal, daar men niet weet dat iemand, werkelijk de watervrees hebbende, ooit geslapen heeft. Toen hij wakker werd, wenschte hij eenig sorbet (zekeren Turkschen drank) te hebben, waarvan hij vier oncen met het grootste gemak dronk. Daarop viel hij weder in eene sluimering, gedurende welke weder eenige convulsive trekkingen aan armen, borst en aangezigt merkbaar waren, maar niet sterk genoeg om hem te doen ontwaken. Een kwartier na vijven ontwaakte hij uit zichzelven, en scheen eenigzins ontroerd. Met meer wildheid in zijn gelaat, en zigtbaren twijfel, of hij wel zou kunnen zwelgen als te voren, dronk hij; want, als hij den beker aanvatte, zette hij dien schichtig aan zijne lippen, en zwolg omtrent vier oncen water door met verhaasting, even alsof hij vreesde, dat de moeijelijkheid van zwelgen zou toenemen, zoo hij slechts een oogenblik vertoefde; hij bragt ook zijne hand op den omtrek der mage, en zeide, dat de pijn aldaar wederkeerde.
Deze, eene wederinstorting dreigende, verschijnselen bepaalden mij, om eene verdere bloedaftapping te wagen. Ik
| |
| |
opende daarom toen oogenblikkelijk eene ader in den linkerarm, en liet het bloed weder uitvloeijen, tot dat hij volkomen flaauw werd; maar, eer de bloeding dit te wege bragt, hield de pijn in de maag reeds op, en toen het bloed nog vloeide, had hij wederom vier oncen water gedronken, zonder vrees of tegenzin. Toen hij uit de flaauwte weder bijkwam, deed hij verscheidene malen pogingen om te braken; maar, op dezelfde wijze als te voren, ontlastte zich niets dan speeksel.
Op 't einde der eerste aderlating was zijn pols 104; onmiddellijk vóór de tweede 96, met eene geringe mate van hardheid en hitte; en na het bijkomen uit de flaauwte, na de tweede, was hij 88, geregeld, zacht en slap; en nu klaagde hij nergens over, dan over de uiterste zwakheid, en duizeligheid in het hoofd. En in dezen staat der zake denk ik, dat men mij toestaan zal, dat de genezing der Hydrophobie volkomen was.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|