Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Mengelwerk.Proeve, over de Georgica, of landgedichten, van Virgilius.
| |
[pagina 514]
| |
hand daartoe genoodigd, wekte, in zijn gedicht over den Landbouw, de Romeinen uit die achteloosheid op. Gewoon, tot banning der zorgen, die in den tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot(*) zoo menigvuldig zijn, en tot onderhouding en verlevendiging, indien het mogelijk ware, van hetgeen eens, als jongeling, mij niet onverschillig was, den eenen of anderen Schrijver der oudheid te doorbladeren, nam ik dezen winter dit werk van Romes grootsten Dichter in handen, en besteedde tot deszelfs lezing nu en dan een uur, te midden mijner bezigheden. Op nieuw vereerd met uw vriendelijk verzoek, om iets tot onderling genoegen in dezen kring toe te brengen, wilde ik thans een woord over het voortreffelijke van dit dichtstuk zeggen, en u eenige vlugtige gedachten, welke mij onder het lezen van hetzelve voor den geest kwamen, mededeelen. Ik mag immers, gelijk ik vertrouw, hopen op uwe toegevendheid en voor mij zoo bemoedigende aandacht?
Indien orde een grondtrek van schoonheid is, en zich aan het oog, het verstand en de verbeelding aanprijst, dan bewonderen wij in dit gedicht den regelmatigen gang, de zachte ontwikkeling, de onderlinge betrekkingen van ieder deel met het geheel. Virgilius was meester van zijn onderwerp; hij wist, wat hij schreef. De eigenlijk genoemde land- en veldbouw; het kweeken van het nuttig geboomte, vooral van den olijf en den wijnstok; de veehoederij; de bijenteelt: dit is de hoofdinhoud van dit uitmuntend Leerdicht. Gij zult niet verwachten, M.H., dat ik u de elkander opvolgende bijzonderheden, volgens de gegevene hoofdschets, zal opnoemen. Dit zoude eene nuttelooze, vervelende, en voor deze plaats zeer ongeschikte voordragt zijn. Ik bepaal mij bij een algemeen overzigt, en bij enkele proeven; terwijl ik eindigen zal met eenige aanmerkingen. | |
[pagina 515]
| |
Alle de lessen, de raadgevingen, de waarschuwingen en tafereelen, tot deze vier opgenoemde stukken behoorende, dragen den stempel van eene rijpe ondervinding, en zijn eenen cato en eenen varro waardig. Niets, dat nuttig of leerrijk konde zijn, is er vergeten; en de landman in Italië mogt zich veilig op deze voorschriften verlaten, en dezelve volgen. Doch dit juiste, dit naauwkeurige, dit tot in de minste kleinigheden, welke men zoude gelooven beneden de Dichtkunde te zijn, daargesteld zamenstel der Land-huishoudkunde heeft niets, dat koud, dor of onbehagelijk is. De Romeinsche Ridder kon hetzelve met geen minder vermaak en belangstelling lezen, dan de landbouwer zelf. Dit was de proef van des Dichters kunstvermogen, en het toppunt van zijnen roem. Ieder voorschrift heeft iet gemakkelijks en bevalligs, omdat alles voor het oog gebragt wordt. Men hoort niet, men leest niet, wat men doen moet; maar men ziet, wat er gedaan wordt. Alles leeft, alles werkt. Steeds spreekt hij door de verbeelding tot het verstand, en altoos is de raadgever Dichter. Doordrongen van de waarde zijns onderwerps, konde virgilius den landbouw, in deszelfs gansche uitgestrektheid, niet aan enkel menschelijke wijsheid toeschrijven, maar gaf er de onzigtbare Magten, volgens de begrippen van dien tijd, de eere van Dit vruchtbaar denkbeeld alleen deelde reeds eene groote verscheidenheid aan zijn voorstel mede. Ieder voorwerp in de gansche uitgebreidheid der kunst, welke hij aanprees, iedere bezigheid, daaruit voortvloeijende, ieder middel, ieder tijdstip stond onder het bestuur dier onderscheidene Magten. Alles voerde tot een Mythologisch beeld, hetwelk, verbonden, het zij met de aloude geschiedenis der wereld, het zij met den oorsprong van verscheidene gewoonten, zeden en gebruiken, vooral der Hetruriërs, het zij met sommige wijsgeerige stelsels, het zij met de onderscheidene verschijnselen in het rijk der Natuur, het zij met de lotgevallen van bijzondere personen, stammen en volken, veel voedsel aan de schilderende verbeeldingskracht des Dichters verschafte, en ons, die | |
[pagina 516]
| |
met betere oorkonden bekend zijn, dikwerf de waarheid van tusschen digte nevelen vertoont. Zijne ervaring in de wiskunde, zijne kennis van den starrenhemel, van de gesteldheid der aarde en des dampkrings, voor zoo ver het licht van dien tijd zulks gedoogde, geven eenen merkbaren rijkdom en uitdrukking aan zijne schetsen, zonder dat immer de Dichtkunst aan eene ijdele praal van geleerdheid wordt opgeöfferd. Ook dan, wanneer hij de starrenbeelden in hunne plaatsing en werking opnoemt, en ons, bij voorbeeld, de schitterende kroon van minos verlatene dochter doet aanschouwen, ook dan is hij Dichter; dan herinnert hij ons met een enkel woord, van waar zij was, en dus ook, hoe veel zij leed, maar ook, hoe heerlijk zij beloond werd. - Zoo doet hij, sprekende van de beide aspunten der aarde, ons in gedachte nu het hoog Ripheïsch gebergte beklimmen, dan nederdalen tot in het duister schimmenrijk. - Moet er een noodlottige dag worden aangewezen, waarop het niet geöorloofd is te ploegen of te zaaijen, hij vindt er geene onzaliger, dan de dag, waarop de Wraakgodinnen geboren werden, en de aarde aan het onzinnig en roekeloos geslacht, hetwelk den troon des Hemels wilde bemagtigen, het leven gaf. - Zal hij al het ontzettende des onweders in het midden van den oogsttijd schetsen, zoo vertoont hij ons den Vader der Goden, uit eenen nacht van digt opeengepakte wolken, met zijne vuist de schitterende bliksems schietende. Het wild gedierte vlugt; een doodsche schrik grijpt de volken aan; vurige pijlen treffen de kruinen van den Athos, van de Rhodopé, en van het hoog Ceraunisch gebergte; terwijl, bij het verdubbelen van den storm, het gansche woud en strand weergalmt. - Zijn er natuurverschijnselen, welke, als voorboden van orkanen, of zware regenvlagen, zorgvuldig moeten in acht genomen worden, en waarnaar de landman zijn bedrijf moet regelen, het is, wanneer men in het gebergte een dof geluid verneemt, en de duikelaar zich op ééns, met groote snelheid en naar geschreeuw, uit de zee naar het strand begeeft; het is, wanneer de reiger, | |
[pagina 517]
| |
zijne geliefkoosde moerassen verlatende, hoog tot in de wolken opstijgt, wanneer bleeke lichtvlammen zich in den nacht langs het uitspansel vertoonen, wanneer de kraanvogel in het diepst der dalen het gevaar ontwijkt, de scherp piepende zwaluw onophoudelijk de meren scheert, en de zorgvuldige mier uit het binnenste harer woningen haar kroost langs het smalle pad wegdraagt. - Hoe onmerkbaar, maar ook hoe onvergelijkelijk schoon, is de overgang van deze verschijnselen in de Natuur, als verkondigers van naderend leed, tot de teekenen bij cesar's dood, toen de Zon haar stralend hoofd met een donker rood bedekte, toen de Etna eenen vuurstroom over de velden der Cyclopen stortte, toen Germaniën een vreesselijk wapengekletter in het luchtgewelf hoorde, toen de Eridanus, buiten zijne oevers getreden, vee en stalling medesleepte, en toen het lillend ingewand der geslagte offerdieren een dreigend kwaad voorspelde! Virgilius, hierop den burgerkrijg en de rampen van zijn vaderland voor den geest hebbende, denkt aan het Romeinsche bloed, gestort in de vlakte van Pharsaliën en in de velden van Philippi; en hij vindt in dat aandenken eene schoone gelegenheid, om die uitweiding geheel dienstbaar aan den geest van zijn dichtstuk te maken. De tijd zoude eens geboren worden, dat de landman, met zijn' ploeg stootende tegen door den roest half verteerde spiesen, en met de zware egge tegen ledige helmen klinkende, zich verwonderen zoude over het grof gebeente der voorvaderen, hetwelk daar rustte. Toen de Dichter dit schreef, woedde het oorlogsvuur nog in verscheidene deelen der wereld; de landen lagen onbebouwd, en de scherpe sikkels werden tot zwaarden geslagen. In een ander gedeelte van zijn werk, wanneer het den Dichter behaagt, om, gelijk hij zegt, den Ismarus met wijngaarden te beplanten, en den hoogen Taburnus met den olijfboom te overschaduwen, geeft hij ons niet alleen de hoogst belangwekkende geschiedenis, en de opvoeding en verzorging dezer beide voortbrengselen op; maar hij brengt | |
[pagina 518]
| |
ons over in het oorspronkelijk vaderland van menige andere plant en boom, teekent ons derzelver onderscheidene karakters, leert ons derzelver nuttigheid of godsdienstig gebruik, bezielt als 't ware dit gedeelte der Natuur, en schept daardoor een nieuw leven in alles, wat hem omringt. Bij de opgave van deze sieraden uit het groeijend rijk, waarop Italië zich verheffen kon, gevoelt hij alles, wat zijn vaderland boven zoo vele andere landstreken tot het gezegendste oord der aarde maakte. Daar dekt het zwaarst beladen koorn de velden; daar verheft het oorlogspaard zijnen stouten nek; daar is het schoonste vee, dat, gereinigd door de wateren van den Clitumnus, als offerande de Romeinsche zegewagens naar de tempels der Goden moet vergezellen; daar wisselen lente en zomer, als de eenige jaargetijden, elkander gedurig af. Daar vindt men den roofzuchtigen tijger niet, noch het wreede jong der leeuwen; daar, terwijl men bloemen leest, zamelt men geen bedriegelijk vergift; daar kronkelt zich de geschubde slang niet langs den weg. Daar woonden eens het strijdbaar geslacht der Marsen, de Sabellische jongelingschap, de in arbeid geharde Liguriër, en de met een' korten pijl gewapende Volscer. Daar zag men de deciussen, de mariussen, de groote camillussen, en de scipio's. Dit was saturnus land, vruchtbaar in het weligst gewas en in dappere oorlogshelden - Het was ook daar, dat virgilius met zoo veel waarheid het eenvoudig landleven konde beschrijven, en zeggen: De bouwman drijft den krommen ploeg door den akker, en ieder jaar voedt hij met zijnen arbeid, en vaderland, en huisgezin, en het zoo verdienstelijke en behulpzame vee. Zelfs in den winter perst hij de Sicyonische olijf, en de wilde haagappel verschaft hem overvloed van vrucht; terwijl de lieve kinderen zijnen hals omvangen, en het gezin door eerbaarheid en goede zeden wordt opgebouwd. Zoo leefden eertijds de oude Sabijnen; zoo wies het magtig Hetruriën op; zoo werd Rome het hoofd van alle steden. - Om deze eenvoudigheid des te sterker te doen gevoelen, stelt hij daar tegen | |
[pagina 519]
| |
de levenswijze der bedorvene Romeinen, die, gekleed in Syrisch purper, uit een beker van edelgesteente dronken, en, hoewel bedekt met het bloed hunner broederen, zich baadden in zinneloos vermaak. Met welke stoute en te gelijk zedige verwen schildert hij in het volgende boek het jaargetij, waarin de algemeene drift tot voortplanting van hun geslacht het gedierte aanvuurt! Nooit rigt de wanschapen beer meer verwoesting aan; nooit dwaalt de brullende leeuw vreesselijker door de velden; nooit scherpt het Sabellisch everzwijn zorgvuldiger zijne schitterende tanden, en woelt met meer woede den grond omver; dan stort het razend ros zich van Ida's top in den bruisenden Ascaan, en al het gedierte des velds en der zee brandt door hetzelfde vuur. - Welk eene treffende vergelijking vinden wij tusschen den Mantuaanschen herder, die, bij het steken der hooge middagzon, onder de digte schaduw van jupiter's eerwaardigen eik rust, en die, bij het ondergaan derzelve, wanneer de koele avond de brandende hitte matigt, de dauwende maan de bosschen verkwikt, en de ijsvogel zich op het eenzame strand, en de distelvink in het kreupelhout zich hooren doet, zijn vee gaat drenken; en den Lybischen herder, die nacht en dag rusteloos met zijne kudde in de woestijn dwaalt, die alles, wat hij heeft, met zich voert, zijne hut, zijne Huisgoden, zijne wapenen, zijn' Amycleschen hond, en zijn' Cretenser pijlkoker! Mag ik hier vergeten de zoo belangrijke beschrijving der landen, aan het Meötisch meer gelegen, waar het altoos winter is, waar de zon nooit de bleeke schaduwen verdrijft, waar de sterkste ossen als beweegloos staan, door rijp bedekt, waar de met ruige vellen bekleede herder in diepe holen huisvest, geheele olmen aan het vuur rolt, terwijl de oostewind uit het Ripheïsch gebergte onophoudelijk hem bestookt? - Ook kan ik niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan het roerend tafereel der veepest, die een gedeelte van Italië en Helvetiën verwoestte. Al wie, zegt hij, de hooge bergkasteelen op de Norische Alpen, | |
[pagina 520]
| |
en de nu verlatene landen, aan den Timavus gelegen, ziet, denke, dat ééns daar het talrijkste vee ging grazen. Eene besmette lucht, in het heetste van den herfst, vergiftigde alles, wat er leefde, en de dood heerschte over het gansche land. Daar valt het, met sneeuwwitte offerbanden versierde, lam bij het altaar neder, voor dat des priesters hand het vellen konde. Het paard, dat meer dan eens in de renspelen overwon, vergeet zijn voedsel, en ontvlugt de verkwikkende bron; het slaat zonder ophouden den grond met den bevenden hoef; het kille zweet breekt hem uit; het hijgt, en zucht, en sterft. De rookende stier bezwijkt onder den ploeg; terwijl de droevige bouwman deszelfs gezel, die om des broeders dood treurt, uitspant, en den ploeg in het midden des akkers verlaat. Geene schaduwe, geene zachte weide, geen zuivere, langs rotsen rollende stroom bieden eenige verademing of lafenis aan. Ook het wild gedierte wordt door deze plaag ter neder geveld. De wolf waart niet meer om de schaapskooi; de adder verbergt zich vergeefs in haar hol; de waterslang steekt zijne schubben vreesselijk op, en het gevogelte stort plotselijk dood uit de wolken. De artsenijen vermeerderen het kwaad. Philyra's zoon en melampus zijn radeloos; terwijl de doodsche tisiphone van dag tot dag haar verwoestend hoofd meer en meer opsteekt, en ziekte en angst en schrik ginds en her verspreidt. Hoe gaarne zoude ik nu uit het laatste boek, in mijn oog het schoonste van allen, eenige proeven mededeelen! maar, daar het minder voor eene gedeeltelijke voorstelling geschikt is, zoo laat ik dit voor eene andere gelegenheidGa naar voetnoot(*) over, en zegge nu alleen nog, dat in het gansche gedicht de zuiverste taal, de vloeijendste verzen, de edelste uitdrukking gevonden worden. Geen woord is er te veel! Zeven jaren besteedde hij tot het zamenstellen van dit voortreffelijk Leerdicht; zelfs kunnen wij bij wettigen besluite uit het einde van het laatste boek opmaken, dat hij nog een | |
[pagina 521]
| |
jaar vóór zijnen dood zijn werk heeft nagezien en verbeterd: want het was in dat zelfde jaar, dat augustus, aan het hoofd der Romeinsche legioenen, de overwinnende adelaars aan de boorden van den Euphraat plantte; terwijl onze Dichter, gelijk hij zelf zegt, te Parthenope van den akkerbouw en de veehoederij in stille ruste zong. Ook is zijn vernuft en zijne vlijt heerlijk bekroond. Geheel Rome achtte hem hoog. Verscheen hij bij de openbare spelen, zoo stond het volk van zelf voor hem op; en men vierde de Idus van October, den jaardag van virgilius, met geene mindere deelneming, dan dien van augustus. - Neemt, M.H., deze slaauwe schets ten goede, en staat mij toe, dat ik, naar den aard mijns onderwerps, nog eenige aanmerkingen bij dezelve voege. 1. Men verzwakt, naar het mij voorkomt, al te zeer den indruk van dit voortreffelijk dichtstuk, wanneer men, met eene weinig oordeelkundige naauwkeurigheid, bijna in ieder regel van hetzelve eene navolging der Grieksche Schrijvers meent te ontdekken. Verre zij het van mij, eenigzins de gemeenzaamheid van virgilius met de Grieksche letterkunde in twijfel te trekken, of te loochenen, dat hij de uitmuntende schriften, welke vóór hem over den akkerbouw en de wetenschappen, daartoe betrekkelijk, in beide talen geschreven waren, vlijtig gebruikt hebbe; maar het is, dunkt mij, geheel iet anders, eenen hesiodus, eenen xenophon, eenen theophrastus, eenen aratus of nicander zorgvuldig gelezen te hebben, en door dien zelfden geest van wijze opmerkzaamheid bezield te zijn geweest, dan een werk te hebben voortgebragt, waarin men te vergeefs sporen van eenige oorspronkelijkheid zoude zoeken. Had virgilius, bij de schikking en ontwikkeling van zijn onderwerp, gedurig, met angstvalligheid, nu deze, dan gene plaats uit de schriften zijner voorgangeren in het oog gehad, zijn dichtstuk had nimmer die eenheid, dat vuur, die kracht en die bevallig heid kunnen hebben, welke wij in hetzelve gereedelijk erkennen moeten. Ik stem toe, dat hij het oogmerk gehad | |
[pagina 522]
| |
hebbe, om aan Rome te geven, hetgeen boven anderen hesiodus aan Griekenland geschonken had; echter was dit niet meer dan enkele aanleiding, dan het volgen eener ruwe schets, en geenszins het slaafsch drukken dier zelfde voetstappen. Hier komt bij, dat in voorschriften en aanwijzingen, die op onveranderlijke ervaringen moeten rusten, ook eene groote overeenstemming is te verwachten. Virgilius, over den landbouw schrijvende, konde, bij voorbeeld, in vele opzigten geene andere dingen zeggen, wilde hij waarheid spreken, dan xenophon gezegd had in zijn verstandig en hoogst belangrijk werk over de Huishoudkunde, waarvan u eenige aangename proeven, in eene schoone vertaling, door een achtingwaardig lid van dit GenootschapGa naar voetnoot(*) zijn medegedeeld. De wetten der Natuur zijn immers aan geene wisselvalligheid of onzekerheid onderworpen; en het waren deze, en geene andere, welke virgilius getrouwelijk en eerbiedig moest gadeslaan. Ook kan ik niet ontveinzen, dikwerf huiverig te zijn in het zoo volstrekt bepalen van hetgeen men navolging noemt. Waarom zouden dezelfde gedachten bij dichterlijke vernuften, dezelfde onderwerpen behandelende, niet kunnen opkomen? Milton en vondel hebben elkanders schriften niet gelezen; en echter zien wij, dat de eerste hetzelfde denkbeeld bezigt, en bijna letterlijk zegt, hetgeen wij bij onzen landgenoot vinden, die, in zijnen lucifer, aan apollio, verbaasd op het onverwacht aanschouwen van eva's schoonheid, deze taal toeschrijft: Ik dekte mijn gezigt en oogen met mijn vleugelen,
Om mijn gedachten en genegenheên te teugelen,
Zoodra zij mij gemoette. -Ga naar voetnoot(†)
2. Virgilius schreef dit dichtstuk op verzoek van mecenas, die den landbouw, toenmaals zeer in ver- | |
[pagina 523]
| |
achting, wenschte hersteld te zien. Het was dus een gegeven onderwerp. Boeide nu dit denkbeeld den vrijen geest van onzen Dichter? verstompte dit zijn gevoel? was dit een hinderpaal voor zijn vindingsvermogen? verarmde dit zijne verbeeldingskracht? ô Neen! Hij spande alle zijne krachten in, om aan de begeerte en den eervollen last van dezen edelen begunstiger der kunsten te voldoen. - Ik ben zoo zeer als iemand overreed van het bekrompene der stelling, dat de Dichter behagen, de Redenaar overtuigen moet. Indien de Dichtkunst geen ander oogmerk had gehad, zoo geloof ik niet, dat hare beoefenaars zulk eenen invloed zouden gehad hebben, noch hun roem zich zoo vele eeuwen had kunnen staande houden. Maar men zij ook hier omzigtig. Men vermijde hier uitersten. Men verwarre niet doel met middel. Alleen anderen te willen behagen of vermaken, en niets meer, is niet weinig vernederend voor zoo vele groote mannen der oudheid, en zoude het ook zijn voor lateren. Doch, bij een edeler, bij een nuttiger en verhevener doel, het behagelijke, het innemende, het ziel en zinnen treffende te beschouwen en te gebruiken als wegbaning tot het oogwit, hierin is immers niets, dat den adel van het dichtvermogen in het minst ontluistert. Zong homerus niet, om aan Griekenland voorvaderlijke grootheid en deugden te herinneren? Wat ontvonkte den hoogen geest van pindarus? En ontwierpen en vormden en beschaafden een sophocles en euripides hunne Treurspelen niet tot nut en vermaak des Atheenschen volks? Spande zelfs een ossiaan niet zijne harp, om, door zijn geestvervoerend lied, dapperheid en getrouwheid in het hart van Mora's helden uit te storten? Nimmer zouden de Eneïs, de Herderszangen, noch ons Geörgisch gedicht, zulke meesterstukken van gevoel en uitdrukking zijn geworden, had de gedachte: ‘Ik wensch, om ook door anderen gelezen te worden,’ den geest en het hart in kluisters geslagen. Maar neen; het zij dat lycoris, of mecenas, of octavia, of het Romeinsche volk zijne verbeelding bij het | |
[pagina 524]
| |
zamenstelien zijner dichtstukken bezig hield, het was opdat lycoris in zijne schriften haren gallus, mecenas den roem van zijn bestuur, octavia haren marcellus, en het Romeinsche volk zijnen alouden oorsprong zoude vinden. Dit bedoelde hij, en hij bereikten ten volle zijn oogmerk. Hij was dus Dichter om zich mede te deelen, en aan dat genoegen maakt hij zijne gansche kunst dienstbaar. Gezellige beschaving vormde den Dichter zoo wel, als den Redenaar. Enkele zelfvoldoening, geboren uit eene aandrift zonder bepaald doel, ontdek ik niet in de beste overblijfselen der oudheid. Virgilius zocht, verzamelde, koos het geschiktste, ondervroeg zorgvuldig de Natuur, raadpleegde het menschelijk hart, verwierp, verbeterde, zuiverde, en stelde eindelijk het gewrocht daar, zoo als het moest zijn, om indruk te verwekken, en aan zijn einde te beäntwoorden. Zijn eigen oordeel over zijne werken bevestigt deze aanmerkingen. Ook ken ik maar ééne soort van Dichters, die op eene gansch verschillende wijze werkten, en niet dachten aan middelen, die vernuft en kunst aan de hand geven, om te behagen. Palestina verheugde zich eens in hun aanwezen. Dáár zat onder haren palmboom op het gebergte Ephraims eene edele vrouweGa naar voetnoot(*), die het volk met wijsheid rigtte. Zij zag, na eenen zwaren stijd, der stammen geduchtsten vijand geheel verslagen. Toen ontwaakte haar geest, en zij zong een lied tot eer van Hem, op wiens bevel de wolken en het gestarnte zelfs tegen sisera gestreden hadden. Zij riep de Vorsten van Kanaän op, om dien Eenen te vreezen, voor wien de aarde beefde, toen Hij van Seir kwam, en voorttoog van de velden Edoms. Dáár was ook eens herders zoonGa naar voetnoot(†), die, na eene groote overwinning, in het midden van een ontzettend onweder behaald, de Koningen der Aarde in eenen heerlijken lierzang krachtig aanmaande, om Hem alleen te | |
[pagina 525]
| |
vreezen, wiens stem de wateren beroerde, de woestijne van Kadesch schudde, de cederen von den Libanon verpletterde, en dat stout gebergte deed sidderen en opspringen gelijk het jonge vee in het veld; terwijl zijne magtige hand vrede en heil den volke beschikte. Dáár woonde de zoon van bethuelGa naar voetnoot(*), ooggetuige van de zwaarste rampen, die zijn volk troffen; want hij zag, gelijk hij zegt, een talloos heer het land bedekken, gelijk het morgenrood de bergèn. Voor hetzelve ging een verterend vuur, en eene verslindende vlamme volgde. Voor dat het naderde, was het land als een lusthof Gods, en achter hetzelve eene eenzame en verlatene wildernis. De hemel beefde; de zon en maan verduisterden, en de starren trokken haren glans in. Het was de dag des Heeren! Dáár verscheen nog een anderGa naar voetnoot(†), die, zich herinnerende de dagen der voorvaderen, het tijdstip der zedelijke wetgeving aan jakob's geslacht, zijnen geest verhief, en sprak: ‘Jehova komt van Theman; de Heilige van Parans hoogte! Zijne heerlijkheid bedekte den hemel; het aardrijk was vol van zijnen lof. Zijn glans was als de glans der zonne, en uit zijne handen schoten stralen. Hij stond, en mat de aarde. Eén oogwenk, en volken verstuiven tot stof, eeuwige bergen scheuren vaneen, en de aloude heuvelen zinken weg! Dit is een klein, een zeer klein gedeelte van een verbazend geheel. Hier was geen oogmerk om eenig kunstvermogen te oefenen of te verfijnen. Hier had een mecenas geen wenk gegeven. Hier was eene hoogere aanwijzing. Hier eindigde, en vinding, en gevoel, en verbeeldingskracht, en taal, in den Onzienlijken. 3. Eindelijk merken wij aan, dat de geleerdheid van virgilius zijn dichtvermogen niet uitbluschte; in tegendeel gaven zijne uitgebreide kundigheden, vooral zijn wiskundig oog en verstand, voedsel aan zijn gevoel en aan zijne rijke verbeeldingskracht. Ook geloof ik, dat het | |
[pagina 526]
| |
eene dwaling is, wanneer men alleen aan de eigenlijk genoemde Dichtkunst de geestvervoering toekent. Mogelijk was het gevoel en de verbeeldingskracht van demosthenes niet minder hoog gespannen, toen hij philippus op zijnen troon deed beven; ook toen zal hij in den stillen nacht dikwerf ontwaakt zijn, en groote gedachten en beelden zullen zich voor zijnen ontvlamden geest geschaard hebben. Of zoude het oog van cicero niet geschitterd, zijne wangen niet gegloeid hebben, het bloed in zijne aderen niet sneller zijn voortgedreven, toen hij catilina uit Rome verdreef, of uit cesar's hand het vonnis tegen ligarius rukte? Wat zeg ik! er is geene wetenschap, (om niet van die kunsten te spreken, welke te naauwe verwantschap met het dichtvermogen hebben, om mij hier, tot staving mijner stelling, de behulpzame hand te bieden) die, in zooverre zij waarheid en schoonheid in zich bevat, niet al het gevoel en al de denkenskracht van hare beöefenaars tot een' hoogen trap van levendigheid verheffen kan. Ik heb een' grijzen wiskundigenGa naar voetnoot(*) gekend, die, bij het ontwikkelen van een mathematisch voorstel, zoodanig door het denkbeeld van waarheid, van eeuwige waarheid getroffen was, en met zulk een vuur en kracht sprak, dat geen Dichter, geheel bezield met zijn onderwerp, hem konde evenaren. Hoe moet de schoone en reine ziel van newton zich boven het heelal verheven hebben, toen de eerste gedachte aan de wet der zwaarte zijnen geest trof; en welk eene onbegrijpelijke verbeeldingskracht bezat de blindgeboren saunderson niet, wiens oog nooit eene star gezien of gemeten had, die echter de diepste berekeningen omtrent de afstanden en betrekkingen der hemelsche ligchamen konde ontwikkelen! Zoude ook het oog van archimedes niet van verrukking en blijdschap getinteld, alle zijne leden niet van vrengde getrild hebben, toen hij het eerst het wiskundig problema, hetwelk cicero op zijn graf | |
[pagina 527]
| |
bij Agrigentum gebeeldhouwd vond, daarsteldeGa naar voetnoot(*)? En wie, die onzen nieuwland gekend heeft, weet niet, hoezeer hij de grenzen, welke men aan eenige kunst wil voorschrijven, verwierp, en hoe hij zelf toonde, dat de wiskunstenaar en dichter één gevoel, éénen geest kunnen hebben? Ik noem uit zoo vele andere wetenschappen alleen de wiskunde, omdat zij de afgetrokkenste is, en eene der hoofdoefeningen van virgilius uitmaakte. Maar, vanwaar nu deze geestvervoering, welke zelfs bij de diepste wetenschappen plaats kan vinden? Uit het onvergankelijke en Goddelijke, hetwelk in dezelve is. Dit te gelooven, dit in zijne letteroefeningen steeds voor het oog te hebben, breidt den geest uit, ontvonkt de verbeeldingskracht, verhoogt het gevoel, reinigt den smaak, maakt alles, wat waar, schoon en goed is, dienstbaar aan onze volmaking, en is eene bestendige en billijke hulde aan den vader der geesten. |
|